Willem den Elger, Zinne-beelden der liefde (1703)

Table of contents ↑

← Content: PreviousContent: Next →

De liefde is onbegrypelyk [4]


el1703004pict

Back to top ↑
DE LIEFDE IS ONBEGRYPELYK.


O Liefde, wie beschout uw' goddelyke straalen
En ziet eerbiedig zig niet aan die luister blind?
Wat sterk vernuft 't geen zig niet straks beneepe vint
Als 't uw vermogen in zyn top wil agterhaalen?
Ja, Liefde, dit bewyst uwe almagt zonder end'
Dat, die u 't meeste waant te kennen, 't minste kent.

[blanco]

DE LIEFDE IS ONBEGRYPELYK.
Men behoeft, om de waarheid hier van te heb-
ben, niet meer, dan een hart 't geen waarlyk
verlieft is; het zal terstond uitroepen met Tyrsis,
Arstre1part: liv: 7.

Mon Dieu! quel est le mal dont je suis tourmenté?
Depuis que je la vis cette Cleon si belle,
J'ay senty dans le coeur une douleur nouvelle,
Encore que son Oeil me l'ait soudain osté.
Depuis d'un chaud desir je me sens agité,
Si toutefois desir tel mouvement s'appelle,
De qui le jugement tellement s'ensorcelle,
Qu'il joint a son dessein ma propre volonté.
De ce commencement mon mal a pris naissance,
Car depuis le desir accreut sa violence,
Et soudain je perdis & repos & repas.
Au lieu de ce repos nêquit l'inquietude,
Qui serve du desir bastit ma servitude;
C'est le mal que je sens, & que je n'entens pas.

Ach Hemel! welk een kwaal doet my de pyn verdraagen?
Zints Cleon zig zoo schoon had voor myn oog vertoont
Voelde ik straks in myn hart een nieuwe smart opdaagen,
Schoon 't niet by my meer maar in haar lief aanzigt woont,

Zints voelde ik my steets door een heete drift ontroeren:
Zoo 't ook een drift kan zyn, die door het tover-zoet
Van die ontroering, zelf de rede kan vervoeren
Zoo ver, dat straks de wil haar opzet volgen moet.

't Was deeze bron die al myn kwaal heeft op doen komen;
Haar' hevigheid heeft zints die drift steets aangenomen,
En straks zag ik myn rust en lust vervlogen, ja
In plaats van rust worde ik door onrust fel bestrede,

Die, slaaf van deeze drift myn slaverny helpt smeden,
En dit's de kwaal die 'k ly en die ik niet versta.

't Is wel waar dat alle Philosophen genoegzaam van de Lief-
de hebben geschreeven en getragt haar met woorden af te
schilderen, dog ik meen met de la Chambre dat niemand van
haar zynen aart en oorspronk klaarlyk heeft ondekt, en dat
die geene, die, wanneer hy de Liefde zou beschryven zeide:
het is iets ik weet niet wat, 't geen komt van ik weet niet waar,
en zig ik weet niet hoe beweegt: het wel het naaste, getroffen
heeft, zie les Characters des passions cap: 2.part: 2. Indien
men nu minnaars wil hooren, die het door ondervinding
wel meest behoorden te weeten zy spreeken alle meest op den
voet van Tyrsis. Daniel Heinsius zegt, dat hy geen oorzaak
nog iets weet en dat het genoeg is zoo men slegts zonder
verstand bemint:

Omnia nescimus caussam neque novimus ullam,
Et satis est si quis non sapienter amat.

Een ander roept op zynen trant uit, of de Liefde ziekte of
razerny is, of iets dat zig enkel in de grootste verstande ve-
stigt.

Seu furor est seu morbus Amor, seu mentis imago.
Sive aliquid summis quod latet ingenijs.

By Guarini zingen de harders om de Liefde te beschryven:
Pastor fid: att: 3. choro
Raro mostro, e mirabile, d'humane
E di divino aspetto,
Di veder cieco, & di saver insano,
De senso, e d'intelletto,
Di ragion, e desio confuso affetto.

Seldsaam schepsel, en wat wonders!
Van gedaente wat besonders!

Want gy schynt een Godt te zyn
In een menschelyke schyn;
Siende, zyt gy blindt van oogen;
Wys met zotheidt over togen;
Gy zyt een verwart krioel
Van verstand en van gevoel,
Van begeert en van de reden,
En van veel genegentheden,

Quinault doet Stratonice zeggen Act: 2.scen: 5.
Je sens ce qu'en effet je ne puis exprimer,
Mais je ne scay pas bien encor si c'est aimer.

'k Voel in myn ted're ziel een vreemde ontsteltenis,
Maar 'k weet nog niet, Zenone of dat beminnen is.

Op een andere plaats noemt hy haar: een aangenaame flaawte
die men Liefde noemt:

Cette langeur qui plait & qu'on appelle Amour.
By Longepierre zegt een harderin van haar minnaar spreeken-
,,de: ik wierd gewaar dat myn hart zig, door een zeker ik
,,weet niet wat, en zonder te weeten waarom, voor hem
,,verklaarde.

Et je sentois mon coeur par un je ne sçay quoy
Se declarer pour luy sans bien sçavoir pourquoy.

Pluimer spreekt zig zelve op deeze wyze aan
Wat vreemder harts tocht werkt in myn verwarde zinnen?
Wat reede zyn'er die my porren tot beminnen?
Is 't lust tot schoonheid die geprent word in myn zin?
Hoe vat ik best de kragt en eigenschap der min?
Ik weet naau wat het is; wat naam zal ik het geeven?
't Is leevend dood te zyn, of 't is een stervend leeven;

Natuurlyk toov'ren, daar het hart door werd geport,
En daar de reed'lykheid steets door beguicheld word,
Een nodig, willig kwaad; een lust, die te allermeesten,
Werkt op de zinnen en verwarren doet de geesten;
't Is een verhuizing van gedagten; en een smart
Die vaak het lighaam doet veranderen van hart.

By P:Corneille, Med. act: 2. sc: 5. verschoont zig Creüsa over
haare liefde tot Jason, met deeze woorden

Souvent je ne sçay quoy qu'on ne peut exprimer
Nous surprend, nous emporte & nous force d'aimer,
Et souvent sans raison les objects de nos flames
Frapent nos yeux ensemble, & saisissent nos ames.

Zomtyds een 'k weed niet wat, 't geen niet is uit te drukken,
Verbaast, vervoert en kan ons tot de min verrukken,
En dikmaal, buiten reen, het voorwerp onzer min
komt naaw'lyks voor het oog of neemt de ziel straks in.

Tristan schryft in een zyner minne-brieven: dat hy niet wist
,,welk een verborge aantrekkelykheid hy in 't weezen van
,,zyn beminde had gevonden, die hy in alle anderen niet ont-
,,moete, en dat hy gedwonge was te gehoorzaamen deeze
,,byzondere magt die hy gevoelde, die hy kende dog niet
,,kon uitdrukken. Je ne sçay (zegt hy) quel charme secret j'ay
trouvè dans vostre visage, que je ne rencontre point dans tous les
autres & je suis contraint d'obeir a cette puissance particuliere que je
ressens, que je cognois, & que je ne puis exprimer. De Liefde,
zegt Petrarca ergens, is een verborge vuur, een aangenaame
wonde, een zoete bitterheid, een vermaakelyke ziekte, een
smaakelyk vergif, een lieffelyke straf, en een lieve dood: dog
door al zulke beschryvingen schynt hy meer te kennen te gee-
ven, dat hy niet te beschryven is; veel beter heeft hem Sapho
afgebeelt in haar gezang 't geen wy Longinus schuldig zyn,
waar in zy, gelyk den zelve Longinus aanmerkt, alle Om-
standigheden en uitwerkingen van deeze harts-togt by een en
op zyn ordre brengt. Despreaux en Longepierre hebben het in

haare taal zoo lieffelyk overgebragt, dat ik mede, om myn'
lands-genooten deeze zoetheid niet te doen miszen, het ver-
tolken heb bestaan.


SAPHO aan haar........

Die zig gestadig met uw byzyn kan vermaaken,
Uw' zoete tover-taal mag hooren, en uw kaaken
Met lieve lachjes zien verfraait, die kan ligt wraaken
't Geluk der Goôn.

Die taal die lachjes zyn 't, die my het hart onsteeken,
Want straks op uw gezigt zal my de spraak ontbreeken,
Die wellust maakt myn tong, door lout're vreugd besweeken,
Gantsch zonder toon:

Een fyn en hevig vuur doortintelt al myn aâren,
Ik voel 't verflaawend oog als met een wolk beswaaren,
't Onstelt gehoor kan niet als heel verwart vergaâren
Een dof geluit:

Het kille zweet doorwelt myn kragtelooze leden,
Ik beef, 'k verbleek, de pols gevoelt geen klopping mede,
In 't kort het schynt myn ziel door min reets is geglede
Ten lighaam uit.

Waarlyk indien ymand ooit een hevige Liefde heeft kunnen
beschryven, het is Sapho in dit gezang geweest, en ik zou
met Longe-pierre wel gelooven, dat het Racine voor hem heeft
gehad wanneer hy Phædra doet zeggen.

Je le vis, je rougis, je pâlis a sa veuë,
Un trouble s'eleva dans mon ame esperduë.
Mes yeux ne voyoient plus, je ne pouvois parler,
Je sentis tout mon corps & transir, & brûler.

Zoo dra 'k hem zag voelde ik een heimelyke schrik,
'k Veranderde van verw op ider oogenblik.

Myne oogen konde niet meer zien: myn tong niet spreeken.
Ik voelde sint een vuur in myne ziel ontsteeken.

Maar hoe zy de Liefde ook af willen beelden zy zullen moe-
ten bekennen, dat de konst, om de Liefde te kennen, door
de natuur alleen geleert word, Ars est artium, ars amoris;
cujus Magisterium ipsa sibi retinuit natura; gelyk Torq: Tasso.
wytloopiger zingt, Amint: att: second: choro.

Amore, in quale scola,
Da qual maestro s'apprende,
La tua si lunga e dubbia arte d'amare?
Chi n'insegna a spiegare
Ciò che la mente intende,
Mentre con l'ali tue sovra il Ciel vola?
Non già la dotta Athene,
Nè 'l Liceo ne 'l dimostra;
Non Febo in Helicona,
Che si d'amor ragiona,
Come colui ch'impara;
Freddo ne parla, e poco,
Non hà voce di foco,
Come à te si conviene,
Non alza i suoi pensieri
A par de' tuoi misteri.
Amor, degno maestro
Sol tu sei di te stesso,
E sol tu sei da te medesimo espresso;
Tu di legger insegni
A i più rustici ingegni
Quelle mirabil cose,
Che con lettre amorose
Scrivi di propria man ne gli occhi altrui:
Tu in bei facondi detti
Sciogli la lingua de' fideli tuoi:
E spesso (o strana e nuova
Eloquenza d'amore)
Spesso in un dir confuso,

E'n parole interrotte
Meglio si esprime il core,
E piu par, che si mouva,
Che non si fa con voci adorne, e dotte:
E'l silentio encor suole
Haver prieghi, e parole.
Amor, leggan pur gli altri
Le Socratiche carte,
Ch'io in due begli occhi apprenderò quest' arte:
E perderan le rime
De le penne più sagge
Appo le mie selvagge,
Che roza mano in roza scorza imprime.

O Liefde, wie heeft ooit bestaan
Uw' konst, uw' groote konst te ontleden?
Uw' konst vol twyffelagtigheden
O min, waar is het ooit gedaan?
Wat sterk vernuft begrypt dat zoet,
Het geen de ziel, wanneer zy, door uw vuur gedreeven,
Op uwe vleugels door de Hemel komt te zweeven,
In zig bevat en gy de zinnen smaaken doet?
Dit heeft het wyze Atheen,
In haare school voor heen,
Ons nimmer kunnen toonen
Nog alle die den Helicon bewoonen:
Schoon Phebus zelfs hier van, als een die 't onderregt
Wil spreeken, 't is te laf te weinig 't geen hy zegt.
Hy weet zyn woorden niet door zulk een vuur te ontsteeken
Gelyk u eigen is; Hy heft zyn geest wel op
Maar zyn vernuft klimt nooit tot zulk een top
Die by het hoogst' van uw geheim kan zyn geleeken:
Gy Liefde, gy, gy kunt alleen
Een waardig leeraar ons verstrekken
Gy, gy alleenig kunt ontdekken,
Al uw' verborgentheên.
Gy leert de domste geest die wonderheden leezen
Die gy met trekken vol van min,

Weet zelf te schryven in
Het lodderlyk gezigt van een bevallig weezen:
Gy zyt het die de tong ontbint,
Van die na uwe wetten leeven,
Om zoete woordetjes te geeven
Waar meê men altyd overwint.
Zoo dikmaal als het hart zig beevend' komt te ontdekken.
(O wonder!) en het half gesprooke woord
Eerbiedig zig in twee beklemde lippen smoort
Kan het een ander hart het allermeeste trekken,
En drukt veel beeter, dan in welgeschikte reên,
De zoete smart uit van een ziel vol tederheên:
Ja 't zwygen zelf heeft zyn gebeden
En kan zomtyds veel meer als alle spraak ontleden.

Dat and're dan, O min, haar tyd
Besteden in geleerde boeken,
Ik zal die kunst alleen in twee schoone oogen zoeken,
Daar weet ik dat gy meester zyt:
Dus zullen de allerschoonste digten,
Door hoe verheve pen voor heen
Geschreeven, aanstonds moeten zwigten
Voor 't geen myn hand heeft op een ruwe schors gesneên.

Ik kan niet nalaaten by dit van Tasso te voegen de Elegia van
D: Heinsius hier voor aangehaalt: te meer alzoo dezelve door
my is vertaalt, waarlyk zy verdient het; Heinsius beweert
ons gevoelen in 't begin met zyne gewoonelyke welsprekent-
heid en vuur van poesy, en eindigt met een aangenaame fa-
bel.

Seu furor est seu morbus Amor, seu mentis imago,
Sive aliquid magnos quod probat esse Deos.
Cogimur & Divos sequimur, fatoque minores
Imus, & huic noxæ dedita turba sumus.
Qui teneros vultus, qui lactea colla genasque.
Invidiam culpæ credit habere suæ,

Errat, & infelix causas sibi quærit inanes,
Errat, & autorem nil putat esse Deum.
Omnia nescimus, causam neque novimus ullam,
Et satis est si quis non sapienter amat.
Quam miser est, quemcunque juvat quod comprobat alter,
Et facilem culpam quam tueatur habet!
Quem facies pulchra, quem frons absolvit amicæ
Protinus, & quovis judice liber abit.
Qui sibi rivalem pariter testemque furoris
Invenit, & prudens, sed male tutus, amat;
Cunctaque commendat quæ commendantur ubique,
Et nisi quod nulli displicet illud habet,
Nos aliquis cæcos aliquis nos dicat ineptos,
Judicium tanti nec putet esse meum,
Atque aliquis quærat, quod non bene novimus ipsi,
Cur placet hæc, oculos cur rapit illa tuos?
Cynthia lascivis annimum tangebat ocellis,
Ingenii contra dote Corinna sui.
Lesbia cantando, Nemesis formosa loquendo,
Gratior aspectu pulchra Neæra fuit.
Nos neque formosam neque dicimus esse disertam,
Non facies culpæ causa nec ora meæ:
Plus aliquid forma, plus est oculisque genisque,
Plus aliquid toto corpore quicquid amo.
Si nihil est, tamen illa mea est: liceatque furoris
Dicere nec causam nec reperire mei.
Quam facile est pulchræ faciem laudare puellæ,
Quæquia formosam quisque putabit, erit!
Quam facile est totas oculis asscribere culpas,
Atque aliquid pro se dicere posse sibi!
Me nihil in tota plus ipsa tangit amica.
Hoc satis est: mentem detinet ipsa meam.
Cætera Divorum gremio commissa teguntur,
Atque aliquid coecæ relligionis habent.
Sic superis visum, sic qui regit omnia Divûm,
Fataque nostra suo numine condit, Amor.
In Veneris regno locus est, ubi fata canuntur.
Et totidem Parcas mater Amoris habet.

In Syriæ lucis, qua se Cephaleïa conjux
Exerit, & primo lumine pingit humum,
Cypridis æternæ nemus est, ubi nulla ferarum,
Nec nisi quæ Veneri sacra, vagatur avis,
Assyrios Divæ thalamos, & Adonidis hortos,
Si memini, pulchram Græcia dîcit humum.
In medio silvæ, domus e violisque rosisque
Surgit, & hanc circum pura susurrat aqua:
E lachrimis fluit illa Deæ, quas fudit in herbis,
Cum rigido læsus dente maritus erat,
Cum puer infelix animam exhalavit Adonis,
Et dominæ pendens saucius ore suæ.
Ingenuæ frondes, virides fecere columnas,
Et Veneris myrti, pomaque digna legi.
Quæ teneri juxta semper glomerantur Amores,
Quot volucres æther, silvaque nutrit apes.
Cypris odorato thalamum sibi legit in antro,
Summaque divini culmina montis habet,
Pasitheë juxta, juxta par dulce sororum
Aurea formosa stamina pingit acu,
Nominaque intexunt propere quas jussit amantum,
Et juvenem sequitur quæque puella suum.
Hos puer e turba vicino in cortice signat,
Et totidem ductus proxima myrtus habet.
Nos quoque, si qua fides, myrte fueramus in illa.
Ulterius non est causa petenda mihi.

De Liefde is ziekte, of raazerny,
Of 't is een denkbeeld onzer zinnen,
Of iet nog grooter, 't geen daar binnen
Bewyst een opper-heerschappy.
Wy volgen zefs ten deel zyn' wegen,
Ten deel door dwang 't bevel der Goôn,
Het nood-lot geeft ons zyn geboôn,
En maakt ons tot die kwaal genegen.

Die in een zoet en teêr gelaat,
Twee roode lipjes, wel besneede,

En malze boezem, de eerste rede
Van zyne Liefde zoeken gaat,
Dwaalt ver van 't spoor, en tragt te ontdekken
Iets, 't geen hy nimmer vinden zal,
Hy dwaalt, en kent in dit geval
Die magt niet die hem komt te trekken.

Wy weeten niets wanneer wy minnen,
Geen rede is ons in 't minst' bekent,
En 't is genoeg dat onze zinnen
Tot niet te weeten zyn gewent.

Wat ongeluk voor een, die mint
Het geen een yder kan bekooren,
Dat nooit zyn' min hem komt te vooren
Ten zy hy straks de rede vint.
Dat hy in de oogjes van zyn schoone,
In haare lokjes daad'lyk ziet,
Waarom hy haar zyn' liefde biet,
En straks zyn onschuld kan vertoonen.

Dat hy zyn meede minnaar ziet
Steets blaaken in zyn hevigheden:
Dat hy wel na de meeste rede
Bemint, maar juist zoo zeker niet.
Dat hy niets anders pryst dan 't geene
Een yder met hem pryzen moet,
Dat hy geen andere keure doet
Dan die een yder doet met eenen.

Schoon ons nu ymand als voor blind
Of zinnelooze komt te schelden,
En zegt die rede niet te gelden,
By een wiens hart heel teêr bemint.
En mogelyk my komt te vraagen
Het geene ik zelve geenzints weet,
Waarom nu die u boeyen smeet,
En die u weder kan behaagen?


Propertius zag zig in brand
Door Cynthiâs wellustige oogen;
Het hart van Naso wierd bewogen
Door zyn Corinnas vlug verstand,
En Lesbia kon door haar zingen
Catul' bekooren, door haar praat,
Kon Nemesis, door haar gelaat
Næëra weêr Tibullus dwingen.

Maar ik erken in myne min
Geen schoon gelaat geen lieve lonken,
Geen praat kan my het hart ontvonken,
Geen zang dringt my ten boezem in.
't Is meer als schoon 't geen my doet lieven,
't Is meer als wang-en lippe-rood,
Al 't fraai 't geen 't lighaam ooit besloot,
Kon nimmermeer myn hart doorgrieven.

Is 't nu een niet die my doet blaaken
'k Bezit nogtans myn lief, laat my
Dan geene rede kenbaar maaken,
Nog zoeken van myn vryery.

Hoe ligt kant ymand 't schoon gelaat
Van zyn beminde in top gaan haalen?
Die, wyl hy elk dus kan doen dwaalen,
By elk voor schoon te boek dan staat;
Hoe ligt gaan zeggen? dat haare oogen
Zyn de eenige oorzaak dat hy mint,
Waar in hy straks zyn onschuld vint
En alles wyt haar groot vermogen.

Voor my 'k bemin niets, dan alleen
In myn beminde, myn beminde,
Zy kan alleen myn zinnen binden,
En dit stelt myn gemoed te vreên.
Het overig word van te Goden
Voor ons verborgen, en het is

Voor ons vernuft vol duisternis
En heeft een blind geloof van noden.

Dit is door 't aangenaam geweld
Der Min, die door zyn' minne-vieren
Al het geschaape moet bestieren
Dus goet gedagt en vast gestelt;
Want in het groote ryk der minne
Heeft ook het nood-lot zyne steê
De blyde Venus heeft al meê
Haar drie byzond're schik-godinnen.

In het ooste, daar Auroor
Eerst haare aangenaame straalen
Laat op 't nugter aardryk daalen
Heeft de schuim-godinne voor
Haar een lust-plaats uitgekoore,
Daar zy vee nog vogels lyt
Dan die haar zyn toege-wyt
En haar eige toebehooren.

't Oude Grieken plagt die streek
Venus lustprieel te noemen,
En Adonis hof te roemen.
In het midden vloeit een beek
Die steets met zyn zuiver water,
Om viool-en rooze-blaan,
Die om een prieel daar staan,
Maakt een mompelend geklater.

Deeze beek is om Adoon,
Door de traanen die zy storten,
Toen het zwyn zyn leeve korte,
Voorgebragt; Toen Mirrhâs zoon,
Met de dood reets op de lippen,
Aan haar lieve hals nog hing,
Duizend kusjes nog ontfing,
En zyn ziel dus liet ontslippen.


Rontsom dit prieel, 't geen met
Mirte-blaan aan alle zyde,
Om de hitte te vermyden,
Is op 't allerliefst' bezet,
Ziet men minne-godjes zweeven
Met zoo groot en lief geweld,
Als men 's zomers ziet op 't veld
Byën door malkander streeven.

Venus heeft hier haare troon
In het midden uitgekoren,
Daar zy yders klagt kan hooren
En doen weeten haar geboon.
Hier heeft zy haar schik-godinnen
De bevalligheen, die met
Goude draaden, na haar' wet
't Noodlot van de liefde spinnen.

En men weeft met eenen daar,
Na het Venus goed kan vinden,
Van die zy wil t'zaamen binden
Dan de naamen door malkaar;
En die naamen worden mede
Van de Minne-Goôn terstond
Op de mirten daar in 't rond
In hun groene schors gesnede.

En zoo men dit geloof mag geeven,
Myn naam was mede daar gesneên;
'k Wil verder niet na de oorzaak streeven,
Myn hart houd zig hier meê te vreên.

Johannes Secundus lib. 1. eleg: 2. zegt, dat de Liefde, wanneer
hy gebooren wierd, zyn noodlot kwam voorspellen, en hem
van zyne jonkheid af al onder zyne slaaverny bragt: by Gil-
bert, word Endimion, wanneer hy de rede tragte te weeten,
waarom hem Diana beminde, van de nagt dus beantwoord,
in zyn Dian: & Endim: trag: act: 2. sc: 3.


Vous voulez vainement decouvrir ce secret:
Car la Devinité qu'on adore en Cithere,
N'a jamais revelé cet important mistere:
L'on donne de l'Amour, & l'on devient amant,
Sans pouvoir bien scavoir ny pourquoy ny comment;
Par des fatales loix, & des secretes causes,
Amour sous son empire asservit toutes choses,
Et de tous les Amans les destins glorieux,
En des lettres de feu sont gravez dans les Cieux;
Par ces sacrez decretz la Deesse vous aime;

Ik zal'er de vertaaling van Lingelbach by voegen.
Gy zoekt, hoewel vergeefs, die oorzaak na te jagen,
Waar door u sterflykheid haar Godtheid kan behagen
Want die is maar alleen aan Cithere bekent:
Zy heeft die reeden op een vuurig blad geprent,
En in den hemel vast gehecht: en door dees reeden
Bemind zy uwe deugt.

Dus hebben, meest alle digters de oorzaak van haare liefde
onder fabulen bedekt, om te kennen te geeven dat zy ze niet
konde begrypen. Derhalven is in dit zinnebeeld de Liefde
aan de eene zyde met een eerbiedig gezigt na het hart wel af-
gebeelt: om te kennen te geeven, dat men de Liefde, niet
als van verre en eerbiedig kan beschouwen, en schoon men
haar, Vuur, Schigten, of Banden noemt, men nogtans hier
mede iets wil te kennen geeven 't geen niet te begrypen is:
aan de andere zyde, geblind, om dat zy in de oogen (alwaar
zy, gelyk wy elders zullen zeggen, haar meeste kragt heeft)
met zulk een luister uitblinkt, dat zy ommogelyk af te beel-
den is: want, gelyk, de la Chambre, zegt, Charact: des pass:
,, Chap: 2. part: 1. 't is niet te gelooven dat de Liefde geblind
,,word afgebeelt, om hier door de verblindheid van die harts-
,,togt uit te drukken, maar veel eer uit noodzaakelykheid,
,,om dat men moest verbergen, 't geen de schilderkonst niet
,,kon verbeelden, waarlyk, vervolgt hy, wat verwen, zelf
,,wat woorden zouden kunnen uitdrukken al die veranderin-

,,gen die de Liefde in de oogen veroorzaakt? hoe zou men
,,kunnen verbeelden die glinsterende vogt die daar in flik-
,,kert? die zedige moeyelyheid, die blyde droefheid, die
,,verliefde gramschap, die men daar in verneemt? dan ziet
,,men ze van de eene na de andere zyde draayen, dan zig
,,zoetjes opheffen, zagjes weêr daalen, en erbarmelyk na 't
,,beminde voorwerp zig wenden: zomtyds blyven zy'er op
,,als of zy'er op gehegt waaren, zomtyds keeren zy'er zig
,,weêr van daan of zy'er door verblint wierden: dan zyn
,,haare straalen leevend en hevig dan zagt en kwynende, dan
,,komen zy vry en schielyk voor den dag, dan sluipen zy,
,,als bevreest, uit by na gesloote oogschedels: in een woord
,,alle de beweegingen die alle andere harts-togten in de oogen
,,veroorzaaken ziet men in de Liefde alleen.


Back to top ↑

Sources and parallels


Back to top ↑

References, across this site, to this page: