Willem den Elger, Zinne-beelden der liefde (1703)

Table of contents ↑

← Content: PreviousContent: Next →

De liefde bemint de zang-endigt-kunst [24]


el1703024pict

Back to top ↑
DE LIEFDE BEMINT DE ZANG- EN
DIGT-KUNST
.



Hoe, Liefde, hoe behaagt u dan ook zang, en spel?
Het schynt dit zoet geluit kan uwe zinnen dwingen;
Gy doet de minnaars na die blyde toonen zingen:
Ja, hier meê, zoo het schynt, gelukt hen alles wel.
De zang-en digt-konst kan de Liefde ver bekooren,
Geen wonder ook vermits zy zyn uit haar gebooren.

[blanco]

DE LIEFDE BEMINT DE ZANG-EN
DIGT-KUNST.

Yder weet hoeveel aantrekkelykheden een Schoo-
ne Stem heeft, en geen hart is zoo wreed en ver-
woed 't geen door het dobberend geluit van een
schelle keel niet word bewogen. Fr. Junius in zyn
tractaat de Pictura Veter:, lib: 3. cap. 10.in not: No.
40., hebbende op getelt alle de schoonheden van 't mensche-
lyk lighaam, voegter op 't laaste by, een schoone stem, en
haalt uyt Laërtius, in Zenone, aan, dat de stem de bloem van de
schoonheid is: 't is dan geen wonder dat een Schoone Stem van
alle tyden zoo is bemint geweest, vermits de Liefde, gelyk
wy reets hebben gezegt, een beweeging van de begeerte tot
het schoone, kan genoemt worden; en men behoeft zig dan
ook niet te verwonderen dat zoo veele digters, zoo veel tot
lof van een schoone stem hebben opgezongen, dog dewyl
dit alleen dit Zinnebeeld zoo veel niet betreft, zal ik dit
voorby gaan en spreeken van de Speel-en Zangkunde in 't ge-
meen; hier van spreekt de Geestige Jan de Bruin redelyk wyt-
loopig in de honderd vier-en vyf en tnegentigste puntrede
van zyn Jok en Ernst: alwaar hy Scaliger (hy zegt evenwel
niet welke) ook van zig zelve doed bekennen, dat hy groot
vermaak schepte in een welluidend maatgezang, en 't minnelijk wee-
zen van schoone vrouwenbeelden. Musicis supra modum capior; &
pulchrarum fæminarum venustate detineor. En hy doet hem ook
deeze rede van zyn vermaak in de Musyk geeven, De geesten,
doet hy hem zeggen, ontrent het hart, nemen die bevende en dans-
sende lucht in 't lichaam, door welkers aangename bewegenis zy da-
delijk beginnen te dobberen, en, om zoo te zeggen, van vreugd aan
't kapriolen te raaken. Ik schei dan van de zang en speel kunde
af, om te komen tot de digtkunde die met haar een zeer
groote gemeenschap heeft; want hoewel alle vrye konsten
groote gemeenschap met malkander hebben, gelyk de zelve
Junius in het zelve tractaat. lib: 1. cap: 4. in pr:, beweert, is
het nogtans zeker dat deeze twee boven allen over een ko-

men: want ik ga hier voor by dat de digtkunde alle de anderen,
gelyk dan mede de zang-en speelkunst, verre te boven gaat, het
geen genoegzaam beweert is, en onder anderen van Landino in
zyn discorsi della poësia voor Dante, vermits dit myn onderwerp
jegenwoordig niet is. Om dan de gemeenschap van de Liefde
en de digtkunde op te haalen, dunkt my dat Fontenelleniet
,,kwaalyk heeft geoordeelt wanneer hy meent: dat, indien
,,men de oorspronk van de digtkunde wilde onderzoeken
,,men mogelijk bevinden zou, dat zy de dogter van de Liefde
,,was. Zie ses entretiens sur la pluralite des mondes, Prem: Soir.en
dit zyn niet alleen de gedagten van Fontenelle, Bion schynt de
zelven ook gehad te hebben in zyn vierde Idyllium, het wel-
ke ik dus in 't duits heb nagevolgt.

De Zang-godinnen, ver dat zy de wreede min
Ooit zouden vreezen, zijn met haar op 't tederste in-
Genomen, en gestaag verblyt aan haare zyde.
Indien haar ymand tragt te naderen, zy myden
Hem, zoo zyn ziel niet voor de min gevoelig is;
Maar komt'er een wiens hart door tedere ontsteltenis
Ontroert word, haare hulp met zagte toonen vraagen,
Zy zullen hem haar' hulp van alle zyde opdraagen.
Dat dit een waarheid is, kan ik getuygen, die
Myn zangen nooit gevult met Goôn of Helden zie,
Of voel myn tong terstond verzwakt, verflaawt, verlege,
En niet gelyk zy zong voorheenen; maar daar tegen
Zoo ik van Lycidas of Liefde kweel, terstond
Rolt de ongedwonge zang my vrolyk uit de mond.

Douza doet de Liefde zelf in een van zyne elegien zeggen:
,,dat zy op de Zang-berg hof houd, en daar voor Phebus
,,word geviert.

Ast ego Parnassi sedeo dictator in umbra,
Et me pro Phæbo nunc locus ille colit.

En op een andere plaats zegt hy van zig zelve: dat al de be-

,,kwaamheid die hy heeft tot de digtkunde hem van zyn Ma-
,,tres van daan komt:

Scilicet ingenium nobis & carminis artem,
Et si quid videor posse, Puella facit.

D: Heinsius zegt dat Venus dikmaals meer kan doen als de
,,gansche Zang-berg, en eene juffer meer als al de nege
,,Zang-godinnen.

Sæpe Venus potuit quod non potuere Camoenae,
Quodque novem nequeunt, una Puella facit.

En in een andere Elegie aan Johannes Reigersberg, waar in hy
beweert dat de Poëten ligter tot liefde gebragt worden,
en volstandiger beminnen, zegt hy:

Ipsa per ardentes loquitur Cytherea poëtas,
Et minus a Musis impetus ille venit.
Quod Nemesis quondam potuit, quod pulchra Lycoris,
Crede mihi, Divæ non potuere novem.

't Zyn Venus woorden zelf die steets de digters spreeken,
Dit Heilig vuur stort hen de Zang-berg nimmer in.
Tibullus, Gallus, zyn zoo hevig nooit ontsteeken,
Door 't negetal, als door de vlam van hunne min.

En niet zonder rede beweert hy dit; voorheenen had het
Propertius al wytloopig aan Mecoenas beleeden in zyne eerste
Elegia van 't tweede boek, en gezegt: ,,dat hem de digt-
kunde niet door Apollo of een der zanggodinnen wierd inge-
geeven maar door zyne Cynthia.

Non hoc Calliope, non hoc mihi cantat Apollo,
Ingenium nobis ipsa puella facit.

En buiten die aangehaalde zyn 'er zoo veel die het zelve getui-
gen, dat zy te veel zyn om bygebragt te kunnen worden; ook

steunt het op rede, vermits de meeste hoedanigheden die tot de
Liefde vereist worden, ook de digtkunde eigen zyn:
,,daer zyn, zegt de Cardinaal Bona, eenige dingen die van na-
,,tuur de mensch tot de Liefde brengen: want die fyn van
,,geesten zyn, heet van hart, dûn van bloed; en van een
,,zagte en vreedzaame imborst, die zyn veel meer geneigt
,,tot Liefde. Sunt & quædam naturaliter ad amandum provocan-
tia; nam quibus spiritus lucidiores sunt, cor calidius, subtilior san-
guis; quique sunt facili ac miti natura, ad amorem, sunt proclivio-
res. Cap: 13. §. 2. Manuduct: ad Cœlum. Hoeveel deeze eerste
eigenschappen tot de digtkunde nodig zyn, leert de rede en
ondervinding zelf terstond: want het is genoeg te begrypen
hoe die bedroefde verstanden, zwaarmoedige gemoederen, en
doffe geesten nooit bekwaam kunnen zyn om een straaltje van
het vuur der digtkunde te bevatten: want ik wil geenzints
spreeken van die verwaanden, die, zonder iets van die schoon-
heid te kennen, die in de digtkunde uytblinkt, zig inbeel-
den groote meesters in die kunst te zyn, wanneer zy een deel
woorden op maat of rym by een kunnen voegen, hoewel
wy in ons land genoeg van die kwasten hebben gekregen,
die Catullus, Sæcli incommoda noemde, maar ik versta zoodanig
een digtkunde als D. Heinsius, P: Francius, J. Broekhusius, en de drost
Hoofd, J. van Vondel, J: Antonides en diergelyke hebben geoeffent:
tot deeze is een mensch van noden gelyk Bona in de eerste
woorden beschryft: dat zy ook van een zagte en vreedzaa-
me imborst zyn, getuigen zy ook meest alle: men zou by
deeze hoedanigheden nog over een kunnen brengen de dul-
heid van de minnaars en Heilige razerny van de Poëten,
waar van Landino in zyn discorsi hier voor aangehaalt, en D:
Heinsius in zyn oratie de Poëtis & eorum interpretibus, wytloo-
pig genoeg spreeken: als mede hoe de Liefde gelyk de digt-
kunde niet wel andere zorgen kan lyden: vacuæ carmina men-
tis opus, schryft Sappho aan Phaon: ook hoe de ledigheid en
eenzaamheid zoo wel van de digtkunde als van de Liefde ge-
zogt word, carmina secessum scribentis & otia quærunt, zegt Ovi-
dius van zig zelve: en ontelbaare andere overeenkomsten.
Maar dewijl wy de ondervinding voor ons hebben is het niet
noodig: want indien men alle de voornaamste digters eens
wil onderzoeken, men zal bevinden dat zy meest alle, vol-
gens hun eige bekentenis, heel teder verlieft zyn geweest: ik
besluit derhalven met de woorden van Montaigne, in zyn essais
liv. 3. chap: 5. pag: mihi 772. ik weet niet, zegt hy, wie
,,in zyn hoofd heeft gekregen dat Pallas en de Zang-godin-
,,nen zoo weinig met Venus over een zoude komen, en door
,,de Liefde verflaawen: want ik zie geene Godheden die be-
,,ter over een komen, en malkander meer schuldig zyn. Die
,,de Zang godinnen de verliefde gedagten wilde ontneemen,
,,zou haar berooven van haare schoonste onderhoudingen, die
,,zy hebben, en van de edelste stof van hunne werken: en
,,die de Liefde de gemeenschap en de dienst van de digtkun-
,,de wilde doen verliezen, zou haar het meeste verzwakken
,,en haar sterkste wapenen doen miszen. die verder lust heeft
om te weeten hoe de Liefde zelf met de ernstigste studien
over een komt leeze Claudius Baduellus de ratione vitæ studio-
sæac literatæ in matrimonio collocandæ & degendæ. ik keer tot de
laatste woorden van Montaigne, namentlyk, hoeveel de digt-
kunde in de Liefde vermag: dit getuygt Ovidius, wanneer
hy in zyn raad tegens de Liefde, byzonder het leezen der
digteren afraad.

Eloquar invitus: teneros ne tange poetas.
Submoveo dotes impius ipse meas.
Callimachum fugito; non est inimicus Amori:
Et cum Callimacho tu quoque, Coë, noces.
Me certe Sappho meliorem fecit amicae:
Nec rigidos mores Teïa musa dedit.
Carmina quis potuit tuto legisse Tibulli,
Vel tua cujus opus Cynthia sola fuit?
Quis potuit lecto durus discedere Gallo?
Et mea nescio quid carmina dulce sonant.
Quod nisi dux operis vatem frustatur Apollo;
Æmulus est vestri maxima causa mali.

Het is op onze zeden voorheenen dus overgebragt.
Voor al betrouwt u niet op wel-gestelde digten
Haar voeten gaan te verr', haer woorden zijn als schigten.

Den Rijm is minne-melk, wie voor het minnen vliet
Die vlie met een den Rijm: 't is kruitje, roert my niet.
Sluits Cats gedigten op: sijn soete Sinne-beelden
Ik weet niet wat voor soet in mijne sinnen teelden.
Sijn Joseph overwint, de Geest behouwt het velt;
Maer ik ly niet te min door Sephyra gewelt.
Wie kan, wanneer hy 't werk van Heyns heeft ingekeken
Nog blyven even hart, de min nog tegen-spreken?
Hoofd is vol deftigheids, sijn digt iet statighs voert;
Hoe statigh dat het is nog heeft het my ontroert.
't Gezenuwt sin-vol veers van Huygens breekt mijn slapen,
Als Huygens schrijft van min, krijgt min een dubbelt Wapen,
De Rijm van Rodenburgh, die brengt my aen de meyt,
En Breros vryer zang my tot het vryen leit
Noyt heeft my Westerbaen, zo als ik was, gelaten:
En Coster, als hy koost, kan my terstond bepraten:
Hoe zal ik wrevlig zijn als ik zing Starters liet?
Mijn slegt en slordig digt dat heeft al mee zoo yet:
Men hoeft geen scherpe pijl tot alderhande herten,
Een stompe bout kan wel een rawe borst doen smerten:
Wegh met mijn kinderwerk, hoe kints het is gemaekt,
Nog steekt'er al wat in dat na de Liefde smaakt.

F. van Hessel beklaagt zig ergens, dat hy de Liefde uit de digt-
kunde alleen had gezogen.

Quid mihi vobiscum, Cythereïa turba, poëtæ,
E vobis didici præter amare nihil.

Longepierre zingt in zyn agtste idyle, dat de slaap zoo aan-
,,genaam niet is voor de vermoeiden, nogte de lente na een
,,harde winter, nog het water zoo zoet voor een dorstig hart,
,,als de zang-godinnen voor een verliefde ziel.

Car ny le doûx sommeil apres la laßitude;
Ny le printemps qui suit des Hyvers le plus rude;
Ny l'onde dans la soif n'a pas tant de douceurs,
Que les muses en ont pour les plus tendres coeurs.


En in zyn gezang op Anakreon zegt hy, ,,dat de Liefde de
,,vaarzen van Anakreon, met een van haare pylen op haar pyl-
,,koker schreef dat het haar niet genoeg is die eens gehoort te
,,hebben, maar dat zy ze altyd wil bewaaren, en altyd met haar
,,draagen, om dat zy ze alzoo noodig heeft als haar pylen en boog.

Mais l' Amour plus qu'aucun sent leurs graces secrettes:
Considerez avec quel action,
Avec quel soin & quelle attention,
De la pointe d'un trait, au defaut des tablettes
Il grave dessus son carquois,
De ces vers les beautez parfaites:
C'est peu pour luy d'ouyr ces beaux vers une fois;
Il veut en conserver a jamais la memoire,
Et les porter ainsi toujours avecque luy,
Ne les croyant pas moins utiles a sa gloire,
Que l'arc & le carquois, sa force & son appuy.

Geen wonder ook, want wie roept met D: Heinsius niet uyt:
Ferreus est lectis si quis non uritur illis,
Hippolito quamvis durior illa legat.

Hy is versteent die hem kan leezen zonder minnen
Al was hy harder als Hippolitus van binnen.

Derhalven mag men zig wel met Heinsius in de zelve Elegia
aan Reygersberg, beklaagen, dat de digtkunde jegenwoordig
zoo weinig bemint word.

Difacerent, nostræ vellent quoque scire puellæ,
Carmen, & hic illis cognitus esset honos:
Tam faciles omnes quam non sine amoribus essent,
Nullaque laus salva virginitate foret.

Indien de juffers nu de vaarzen wilden leeren,
En kenden welk een zoet daar in verborgen is:

Zy zouden, zelf verlieft, onz' wedermin begeeren,
En 't maagd' lyk leeven wierd voor haar vol droeffenis.

Tot voorbeeld hier van, zal ik aanhaalen het geene Grudius,
van zyne fulvia zegt eleg. 6. lib.1.

Tunc (Memini) mea colla tuis ambire lacertis
Juvit; & in nostro sæpe sedere sinu.
Amplexuque hæderas vincentem, atque ore columbas,
Murmure cum tremulo suavia longa dare.
Tunc etiam tumidas licuit tractare papillas;
Tunc lateri tenero composuisse latus;
Qvum pariter defessa jacens petulante labore
Jurabas præ me nolle tenere Jovem.

Om dit bovenstaande niet te vertaalen, 't geen hier door te
veel zou verliezen, zal ik hier iets in duits van mijn eige werk
byvoegen, 't geen veelen niet onaangenaam is voorgekomen,
en op het zelve al zal uytdraajen.

Denk, Phillis, als de min in uwe schoot my velde,
Met welck een weelde zy onz hert dan overgoot:
Hoe teder gy my aan uw' malze boezem knelde,
Die zig al hygend' zelf aan myne lippen bood:
Hoe zidderde terstond de kragtelooze leden:
Wat hevig vuur vloog dan door alle onze aders heen:
Hoe schitterde 't verstand in die wellustigheden:
Hoe draaide 't geil gezigt wanneer 't vol vogt verdween:
Hoe kittelend' kwam de vreugd' het bloed niet om te roeren:
Het merg smolt in 't gebeent'; de ziel heeg na haar aâm.
Dan konde we onze lust in top niet hooger voeren,
Maar storten straks in een en vloeiden voorts te zaam.
Wie zou de tinteling, die wy dan voelden, melden?
Wie zou verhaalen welk een vreugde ons naderhand
Nog overkwam, als ons een korte rust herstelde,
En wy, als uit een slaap weêr kwamen tot verstand?
Dan dobberde onz gezigt, nog dronke van die weelden;
Dan lag het gantsche lyf heel magteloos, als lam.
Wanneer we elkanderen zoo lang met kusjes streelden
Tot dat'er nieuwe kragt weêr in de leden kwam.


En zoodanige plaatzen zal men overvloedig vinden in den
Broeder van Grudius, Janus Secundus, als mede in verscheide
anderen zoo ouden als nieuwen; zelf zou D: Heinsius ons die
overvloedig genoeg kunnen verschaffen; altans ik heb me-
nigmaal, wanneer ik hem las, uytgeroepen, Vrimur, arden-
tes sunt tua verba faces. Hosc:in lyr: Sarb:Eindelyk beweert
Heinsius ook op de zelve plaats dat de Poëten mede verder als
anderen in de Liefde ervaaren zyn

Felicem nimium tam lenta Cypride vulgum,
Quos dubia tantum cuspide tangit Amor.
In nos sanguineas, certissima tela sagittas,
Et semper pharetræ mobile versat onus.

Ik zal hier toe niet veel bewys redenen aan haalen om dat zy
overvloedig over al te vinden zyn, en de ondervinding het
veelen genoegzaam geleert heeft, enkel zal ik'er by voegen
't geen F: van Hessel ten aanzien van zyn Matres, die zyn me-
deminnaar boven hem gestelt had, zegt, in de laatste Elegia
van zyn Otia Hagana.

Est aliquid certe blandum torrere poëtam,
Molle cui pectus turba novena dedit.
Et aliquid certe jucundam ducere vitam
Mille inter risus innumerosque jocos.
Qualia purpureisque genis, roseisque labellis,
Fixissem (o superi!) basia, quotque modis!
His sine jam misero requiescet frigida lecto,
Frustra erit illius nomen in ore meum.
Quidnam illi faciat vir qui freta mercibus implet,
Et premitur variis sollicitudinibus.
Quum surget Boreas, edet miserabile murmur,
Et credet fundum jam petiisse rates;
Quum frondes placidi vix commovet aura Favonî,
Plorabit tardas navibus esse moras.
O quam dissimilis sorti sors ista priori!
Talis amor quantum distat ab igne meo!


Ik heb het, om dat het yder zou verstaan, dus in duits over-
gebragt.

Het is voorwaar geen kleine zaak,
Een vleyend digter te bekoren,
Die door de Zang-godinnen vaak
Verzagt word, en tot min herbooren,
Het is voorwaer geen kleine zaak,
Een lustig leeven steets te leyen,
In 't aller zoetste min-vermaak
En duizenden van vleyeryen.
Wat zou ik menigmaal, o Goon!
Die fulpe wangen, roode lippen,
Myn kusjes hebben aangeboôn!
Hoe, daar myn adem laaten glippen!
Nu zal zy zig vergeefs wel met
Haar hart en zinnen tot my keeren,
Als zy in 't koele Huw'lyks bed
Al deeze wellust moet ontbeeren.
Want welk een vreugd zou haar een man
Verschaffen, die ze nimmer kende;
Die van geen Liefde weet, maar van
Zyn koopmanschappen weg te zenden.
Zoo 't maar wat hevig waait by nagt
Zal hy zyn minnekoozeryen
Beginnen met een naare klagt,
Hoe nu zyn schip mag schip-breuk lyen.
Zoo 't stil is, zal hy zyn verdriet
Haar, in de plaats van zoete woorden,
Vertellen, hoe zyn schip nog niet
Geland is, 't geen lang t'huis behoorde.
Zie welk een lot, zie welk een staat,
Hoe veel verschillend van elkander;
Hoe ver het eerst te boven gaat
Dit laatst', hoe ver myn Liefde de ander.

Back to top ↑

Sources and parallels


Back to top ↑

References, across this site, to this page: