Contents


Back to top ↑

Op de Tytelprent

[pb: *1v]
Op de TYTELPRENT.

DE blyde Zangkunst van een Heylig vuur geraakt,
Om Gode in 't Eewig Ligt haar vaarzen toe te zingen,
Wyst met haar regte hand hoe zelf Gods Liefde blaakt,
Om op dat vreugdefeest ten Hemel in te dringen.

De Lauwer voegt haar hooft als overwinnares,
Van al wat Zang en Spel hanteert, en hier beneden,
Op de ydle klank verlieft der aardse Zangmeestres,
Aan de ontugt hangen blyft en de bedorve zeden.

De Linker, die 't Gordyn voor 't oog houd opgeschoven,
Vertoont de werrelt ver beneen haar spoor gedwaalt;
Waar boven Liefde Gods, verheven zegepraalt,
En 't Zangziek hart en oor verrukt, en lókt na boven.

Verschove deugd, die in haar Liefde, en lof verdrinkt,
En 't heylig Pinxtervuur ziet op haar voorhooft blaken:
Wenst, om haar byzyn al het aardse te verzaken,
Daar zy in 't Hemels Koor op Davids toonen zingt.
Dus hoog verheven, om de werrelt voor te ligten,
Wil zy geen zang als die vermaken kan, en stigten.


Back to top ↑

[Titlepage]

[pb: *2r]

Zegepraal
der
Goddelyke
Liefde,
tot Gouda
by Lucas Kloppenburg 1709.
[pb: *2v]

Back to top ↑

[Titlepage]

[pb: *3r]

ZEGEPRAAL,
DER
GODDELYKE
LIEFDE,
Vertoont in zeven-en-veertig Ziel-
opwekkende
ZINNEBEELDEN.
In Zangmaet vervat op gelyk getal, van de uit-
gelezenste en bekwaamste Wyzen, enz.
TOT GOUDA,
By Lucas Kloppenburg,
Ao. 1709.
[pb: *3v]

Back to top ↑

[Dedication]

[pb: *4r]
OPDRAGT,
Aan den Heer
Pr: JAKOB KALKBERNER.

SChoon 't Oorlogs onweer 't hart van gants Europe tréft,
Nog vind de Liefde, die haar hoogste nut beséft,
In haar bespiegeling verrukt, en opgetogen,
Niet starende, als op 't Ligt, dat neerstraalt uit den hoogen,
En ons de Heirbaan wyst na 't Eewig Vredehof,
Wat Kryg, of Oorlog haar bespringen, ruime stof,
Om door al 't wild gewoel des werrelts heen te dringen,
En dus in Eenzaamheit haar Scheppers lof te zingen,
Gelyk zy vrolyk van alle ydle zorg ontbloot,
Hier 't Zangkoor opent, en op heil'ge vreugde ons nood.

Kan de Triomfzang uit onze Oorlogs onweervlagen
Gerezen, 't menslyk hart verrukken, en behagen;
Wanneer 's Lands Vyand voor ons overwinning buigt,
En Neerlands Zegepraal Gods hulp en bystant tuigt:
Op Koningen ten val van Holland opgezworen?
Wien zal de zieltriomf der Liefde niet bekoren,
Die boven het gestarnt verheven, buiten nood
De zége zingt door haar behaalt op Hel, en Dood,
Die hier den goeden stryd, heeft tot ons heyl getreden,
En 't hels Serpent, dat ons bestreed, den kop vertreden?
[pb: *4v] Wat zyn verwinningen op 's werrelts kust behaalt,
By de verwinning, daar de Ziel door zégepraalt,
In 't Eewig leven, door Gods Liefde te behagen?

In overweging wien dees krans diende opgedragen,
Gevlogten in het groen by 't aangenaam gebloemt,
Waar op de jeugd van 't jaar de zoete Lente roemt,
Blies een Herdenken regt te stade my de ooren,
Dat my geen nader vrind hier toe kon zyn verkoren,
Dan u, Myn Heer, die uit geringer zang voorheen,
't Vermakelyk, en nut te smelten plagt in een.
En blyken gaaft, dat des myn veder niet zou dwalen,
Zoo zy uit uwen Naam haar lof bestont te halen,
Kalkberner, om uw zugt tot kunst en deugd geagt;
'K zet onze vrindschap dus op niews in hare kragt,
Voornemens (hebt ge u daar trouhartig in gekweten?)
Van op gelyke wyz haar nimmer te vergeten.
Nadien ter werrelt niets my zoo vernoegen ken,
Als de betuiging, dat ik onverandert ben,
En blyven zal (waar 't Lot myn woning my doe vinden)
Tot uwen welstant,

De genegenste uwer vrinden.

J. v. Hoogstraten.

Back to top ↑

Voorzang

[pb: *5r]
VOORZANG.

NU leend ons weer uw gunstige ooren
Zanglievende, die uwen tyd,
In geen verbode vreugde slyt!
Gy zult ons weder zingen hooren,
Van Kryg, nog twist, maar Vrede, en Min,
Leydstarren na Gods Hofgezin.

Die Liefde doet ons yver blaken,
Geen Min, die weelde of wellust plant;
Maar die de kroon der deugden spand;
Waar in de Geest zig mag vermaken,
Die, schuw van 's werrelts zédepest,
Op Gode al haar vermaken vest.

In Liefde aldus verheugt te wezen,
En in 't omhelzen van de deugd,
Te scheppen zyn voornaamste vreugd,
Is ramp, nog ongeval te vreezen.
Geen beter, geen gewenster Lót,
Dan steeds verheugt te zyn in God.

Hier in is 't eenige genoegen;
Wat vreugd ons de ydle werrelt bied,
Zy dood nog kommer nog verdriet:
Wat heyl ze ons ook kom toe te voegen;
Haar Liefde is kwelling voor 't gemoed,
By 't minnen van het hoogste goed.

Dat ons dat Liefdevuur zoo griefde,
Dat we, op het flikkren van zyn ligt,
Vertoonden 't merk der Kristenpligt;
[pb: *5v] Wat blaakte ons eene zuivre Liefde!
Hoe zouden wy van 't aards ondaan,
In 't Hemelse ten reye gaan.

Die als in slaap hier blyven hangen,
Weerhouden door verkeerde lust.
In Liefde die den geest ontrust,
En noyt voldoen zal ons verlangen.
ô Liefde! Leydstar van de deugd:
Ach! help ons eenmaal aan de vreugd!

Laat ons dus eens triomfe zingen,
Om, van alle aardse Liefde schuw,
Eens te vereenigen met u;
Daar gy de brosse stervelingen,
Geloutert door uw Liefdegloed,
Na de Oppergodheit zwemen doet.

Dat zy op aard al ons verlangen.
Ey help ons eenmaal op dien weg!
Op dat de Ziel niets overleg,
Als hoe ze aan u mag blyven hangen,
Ontfangt ze eens dat gezegend lot,
Gy leeft in haar, en zy in God.

Hier toe zult gy myn vyer doen blaken
O Liefde! geeft ge my gehoor;
Wy zullen op uw heylig spoor,
De onzigtbre Godheit zelf genaken:
,, Die gy, van hooger geest verligt,
,, Van aanzigt ziet tot aangezigt.

[pb: *6r]

Geene ydelheen geen beuzelingen,
,, Vrindinnen van het loos gevley,
,, Waar mé de werrelt gaat ten rey,
Om zwakke zielen te bespringen,
Ontjagen ons dien schoonen buyt;
Waarom alle Englen kyken uit.

De Liefde vreest geen zwarigheden;
Maar blyft gelyk een strandklip staan,
Voor 's werrelts woesten Oçeaan.
Zy kan alle aards geweld vertreden.
Wat haar bespringt ze is buiten nood,
Al gaapte de afgrond om haar dood.

In haar is 't Eewig Zégepralen,
Zy heelt ons aller Zielensmert,
En laaft het afgejaagde hert
Door 't water van haar Liefdestralen.
Gelyk een beek die altyt vloeit,
Voor die belast is, en vermoeit.

Zy baand den weg na 't Eewig leven,
En wyst, van 's werrelts weelde zat,
Den mensch hier toe het enge pad,
Om niet aan 't breede vast te kleven;
Maar 's Heylands Kruisspoor op te slaan,
Om 't Eewig Zielverderf te ontgaan.

Gerust op 't heerlyk Zégeteeken,
Van Gods verwinning zoo befaamt,
Maakt zy de Hel, en Dood beschaamt:
[pb: *6v] Zy leert alle ydle lust verbreken,
En toont in hare Liefdevlag,
Wat kruis, en Lyden al vermag.

ô Schoone! waardig aangebeden,
Die niemand uwe hulp ontzegt,
Die de armoe spijst, en voed, hoe slegt,
En kleed de naakte, en schaamle leden,
Gy toont in uw barmhartigheit,
Den weg, die ons ten leven leyd.

Om hier met u eens op te raken,
Stelt gy ons hart nog onverligt,
Ten doel van uwen Liefdeschigt,
Op dat het in de min zou blaken,
Van Gods gelede smaat, en hoon,
En Liefde tot de Martelkroon.

Uw Liefde, om elk te hulp te komen;
Waar hooge nood dreygt of gevaar,
Al bruld de Zeevloed nog zoo naar,
Is met geen watren te overstroomen
ô Zielmeestres van yders smert,
Druk uwen Naam ons op het hert.

Vangt gy in 't Woud de snoode Vossen,
't Gedierte dat den wynstok schend?
Maak van uw jagen dog geen end,
Voor gy myn ziel hebt doen verlossen,
Van 't ongediert dat in haar woed,
De plaag van 't zondig vlees, en bloed.

[pb: *7r]

Was zy daar eenmaal van ontbonden,
En van dese aardse strikken vry,
Geen schyn van deugd, geen huichlery,
Verniewde in haar weer de oude zonden;
Wie zoekt voor 't al te slaafs gebied,
In 't Ende zyne vryheyt niet?

Gy zyt het eenig welgevallen,
Van aller zielen Bruidegom,
Naar u ziet hy alleenig om,
Gelyk de schoonste bloem van allen,
Die 's Konings oogen met haar glans,
Verrukken by de Maagdekrans.

Uit onheyl, smaat, en bitter lyden,
Op 't spoor van Gods gekruisten Zoon,
Vlegt gy de schoone Levenskroon:
Op dat we ons in het Kruis verblyden
En steeds te vrede met ons Lot,
Door u vereenigen met God.

ô Liefde! rigtsnoer van de reden,
By u vind onregt troost nog heul,
Dat werkt alom zyn eygen beul.
Voor die uw wet ter zyde treden.
Weerspannigheit van Liefde ontbloot,
Helpt zig rampzalig aan haar dood.

Waar Satans listen zyn te myden,
Wat hels gedrogt ons ook val aan,
Gy leert zyn woede wederstaan,
[pb: *7v] En leyd zelf onze hand in 't stryden.
Zoo leerd de Ziel in u gerust,
Het vlees verzaken, en zyn lust.

Hoe zalig is 't by u te rusten!
Wat is uw Vrugt een lekkre spyz,
Gegroeit in 't Hemels Paradyz.
Wie zou zig niet in u verlusten
ô Liefde! die het voedsel geeft;
Waar door de Ziel oneyndig leeft!

Wat glori kan den mens behagen;
Waar in hy noyt genoegen vind?
't Is niet als rook, en ydle wind,
By 't geene uit u staat op te dagen,
Voor hun, die alles hier vertreen,
Om u te volgen maar alleen.

Zoo word de Ziele noyt bedrogen,
Door 't schyngoed dat de werrelt bied.
Gelukkig, die op 't eynde ziet,
Als hare pragt zal zyn vervlogen.
Wanneer het vlees de Geest verlaat,
En 't uiterste te wagten staat.

ô Liefde! laat ons noyt verlegen;
Maar houw ons zugtend hart, en oog,
Met u vereenigt steeds om hoog,
Op dat wy wandlende in uw wegen,
Van alle pragt, en weelde schuw;
Dog nimmer oogen als op u.

[pb: *8r]

Die u verlaat, gaat wis verloren,
Wee hem! die van het vlees verleyd,
Voor zynen geest de straf bereyd,
Te wagten uit Gods strenge toren,
Als 's Hemels wraakvuur berg, en dal
Doet schudden: keer dit ongeval.

O Liefde! schuw van 't snood gebroedsel,
Dat hier de onnoozelheit verdrukt;
Wat schooner vrugt is hem geplukt,
Die uit uw borsten, 't Eewig voedsel
Mag zuigen, in uw min verheugt,
De hoop der eyndelooze vreugd.

Om eenmaal hier aan te geraken,
Eer 't zorgloos hart zyn tyd vergist,
Dat hier na beuzelingen vist,
Wilt gy ons menssenvissers maken.
En nood, op dat'er niemand dwaal,
Ons allen op Gods Liefdemaal.

Wie zou op u zig niet betrouwen,
O Vrye Burg! ô vaste rots!
Op u alleen, ô Liefde Gods,
Is alle zaligheit te bouwen.
In u is 't Wapen, en de Schild;
Waar op de Hel haar kragten spild:

Wat onweer 't hart ook mag vervaren,
Op 's werrelts ongetrouwe Zee;
Wanneer het voert de Liefde mé,
[pb: *8v] Zal 't veylig stryken door de baren,
En Landen aan gewenste kust,
Van wat vervolgers ook ontrust.

Gy wekt een Eewig triomfeeren,
ô Liefde! in hun die wel beraan,
Ootmoedig naar uw hulpe staan:
Gy dood in 't hart het kwaad begeeren,
En dartele niewsgierigheit,
Die 't mensdom zynen val bereyd.

Stont uwe weg ons eenmaal open;
Waar langs gy, als u 't vlees begeeft,
Van de aarde na den Hemel zweeft,
Op vleugels van Geloove, en Hope,
Wy zouden haast den nagt ontvlien,
Om u in 't Eewig Ligt te zien.

Wie zig oneyndig wil vermaken,
Voor de angst bevryt van Hel, en Dood,
Leg zig te rust in uwen schoot:
Al krielde al 't rond van Slang en Draken,
Al viel de Hemel zelf ter neer,
Zyn rust was veylig in den Heer.

Hierom zoekt gy het kwaad te teugelen;
Wanneer door al te zwaren last,
Het vlees zig hegt aan de aarde vast.
En geeft den geest gezwinde vleugelen,
Om van alle aardse lust ontdaan,
Altyt te streven opwaards aan.

[pb: **1r]

Bestraalt van Eyndelooze Zonnen
ô Ligt van 't hof der eewigheen!
Hebt ge al 't onzuivere vertreen
En de Begeerlykheit verwonnen:
Begeerlykheit het grootste kwaad
Dat hier het menslyk hart verraad.

Hoe veylig is ô Liefde! uw wapen;
Waar mé ge, O troost van 't zwak gemoed!
De onnoozelheit beschermt: zoo hoed
De goede Harder zyne Schapen,
En houdze, hoe gejaagt in 't naauw,
Vry van de Wolf, en Haviks klauw.

Wil u 't verstokte hart begeven,
Gy laat de boosheit agter staan;
Maar wie met zugten, en getraan,
U aanbied een verbetert leven
Te zien in zyn boetvaardigheen,
Dien helpt gy weder op de been.

Geweer voor 't Hels gespuis, en Wapen
Bestelt gy veylig: zoo de Ziel,
(Och of ze noit van u verviel,)
Slegs niet geneygt is om te slapen.
Wie met het vlees zig mag beraan,
Uw Geest wyst altyt opwaars aan.

Wat de aardse Liefde u kom te veylen,
Gy kent de strikken van haar net,
En dryft uw handel onbesmet:
[pb: **1v] Gy leerd den grond des harten peylen,
En toont, wat gy ook koopt, of ruylt;
Waar zig de Slang in 't gras verschuylt.

O Bron! van 't eewige vergeven,
Wast gy in uw vergote bloed,
De smet van 't zondige gemoed,
Op dat wy krygen 't eewig leven?
Ach! wat is uw genade groot,
Gy schenkt ons 't leven uit uw dood.

In Heylige aandagt opgetogen,
Geweken in een stille kluys,
Bouwd gy uw rust-en vredehuis,
En ziet met onbenevelde oogen,
Gescheyden van alle aardse pragt;
Wat loon de deugd om hoog verwagt.

Hier op wett' gy de losse zinnen,
Onkundig in Gods Liefdewerk,
't Geloovig hart is Jesus Kerk.
Wie buiten zoek, hy woond hier binnen.
Wat geeft ge, ô Liefde! een heilzaam ligt,
Aan ons benevelde gezigt!

Besprongen van de helse plagen,
Om onzer aller zonden schuld,
Draagt gy uw Lyden met geduld,
Om steeds den Vader te behagen,
Op 't spoor van 't onbevlekte Lam,
Dat onze doodschuld op zig nam:

[pb: **2r]

O zoete hoop van 't Eewig Leven!
Waar mé de Goddelyke min
Ons lokt, en trekt ten Hemel in.
Gy zyt de koord waar langs wy streven:
Wy laten u, hoe krank, en bros,
ô Zielentrekster nimmer los.

De Liefde uit ons Gebed verrezen,
Bereyd hier toe het krank gemoed;
De wellust zit in vlees, en bloed.
Zy komt ons van die kwaal genezen.
Boetvaardigheit was zonder nut,
Wiert die van haar niet onderstut.

't Gebroken hart met angst beladen,
Werpt zig, uit Liefde tot den Heer,
Voor Gods genadentroon ter neer,
Die niemants bede zal versmaden,
En wind, voor 't schuldige gemoed,
Vergeving door opregte boet.

Hier door verlost van 's vyands lagen,
Toont ons ô Liefde! uw Zinneprent,
Hoe snel ons uurglas loopt ten end.
In 't op-en ondergaan der dagen,
Den merkpaal onzer jongste dag,
Die niemand overtreden mag.

Geene ydelheen, geen beuzelingen,
Ontrusten uw gerust gemoed,
Gy treed die dwaasheit met de voet.
[pb: **2v] En leert ons na de goedren dingen,
Die door geen roest, of tyd vergaan;
Maar in het Eewig Heyl bestaan.

Een schat aan weynigen gegeven.
O Liefde! Moeder van het Ligt;
Waar op Gods Kerke word gestigt:
Gy zyt de deur van 't Eewig leven;
Wie door u ingaat wel bereyd,
Vind Eyndelooze Zaligheyt.

Wie oogt'er langer op 't verganklyk,
Of geeft aan de aardse min gehoor?
Die kreupel gaat op 't deugdenspoor,
Van alle nietigheen afhank'lyk?
Gods Liefde wil, op haar Gebod,
Geen Liefde, als tot de mensch, en God.

O Liefde! waard altyt te loven,
Tot yders welzyn steeds bereyd!
Ontjaagt ge ons ook de ledigheit?
Zoo raken wy de Fuyk te boven,
Die ons de Zielverleyder zet,
Om 't hart te vangen in zyn net.

Hoe waakt ge, om ons tot 's Hemels erven
Te krygen, door het Zielgewin;
O Liefde, O Goddelyke Min!
Hier voor ontziet ge niet te sterven;
Hierom bereyd gy u ter dood,
Om ons te redden uit den nood.
[pb: **3r] Was 't ons niet klaar genoeg gebleken,
Wat kragt ons uwe hulpe gaf,
Of moest ge ons op uw Heylig graf,
Nog schenken dit genadeteeken?
Ach! dat uw Zon na 't ondergaan,
Zoo veel te schooner op mag staan.

Wy zien alreede haar verrezen,
En boven 't ligt van Zon, en Maan,
In schooner glans en luister staan,
Bestraalt van Heerelyker wezen,
Verrykt met kostelyker schat,
Als 't mensselyk begrip bevat.

O Gloriryk, O Zalig scheyden!
Ach! mogten we op een Duivevlugt,
Of Arends veder, door de lugt
U volgen, om u te geleyden;
Daar zelf het Zonneligt verdwynt,
Voor 't Zalig ligt dat u beschynt.

Daar gy van hooger geest gesteven,
En 't Cherubynendom omringt,
Het Eewig Aleluja zingt,
En looft den Vader van het leven.
Op aller Englen klank, en stem,
In 't Hemelse Jerusalem.

't Vergankelyk om laag te derven,
Voor zulk een weergaloos kleynood!
(Schoon ge in 't verwinnen van de Dood,
[pb: **3v] De Zon, om uwe Dood zaagt sterven)
Wat was 't ô Liefde! als maar een end
Gemaakt van al deze aardse ellend.

Gun ons de klippen dus te myden,
Die hier op 's werrelts Oçeaan,
Aan allen kant te dugten staan.
Zoo komen we eens verlost van stryden,
Als ons dit zwak gestel begeeft,
Daar gy ô Liefde! oneyndig leeft.


Back to top ↑

Dankoffer

[pb: **4r]
DANKOFFER
aan
J.V.H.
Met onze Poëzy of verscheide Gedigten.

WAs 't Orfeus luyt, die veld, en boomen,
En rotsen leven gaf, en vreugd,
En langs de beekjes en de stroomen,
De Tygers tam zong, en verheugd?
Uw maatzang heeft, door keur van stoffen,
Zoo nut, als aangenaam verbreyd,
Myn hart, en oor niet min getroffen,
Daar ons uw Zangkoor henen leyd,
ô Koortelg van Apolloos Tempel!
Na 't nutste dat de Zangberg geeft,
Waar van wy slegs betreen den drempel,
Die gy zoo vlug te boven streeft,
Op de Bazuin van uwe toonen.
Hy vlegt u geenen Laurekrans;
Wiens stamertaal gy moet verschoonen,
Om haar gebrek van geest, en glans.
Myn Klio blyde en opgetogen
Van vreugd, als ze u ontmoeten mag.
[pb: **4v] Schenkt in vergelding aan uwe oogen,
't Geen zy doet treden in den dag.
Verschoon haar, blyft zy ergens steken
Als zy haar stem te hoog verheft:
Zy zelf belyd u haar gebreken;
Wiens magt haar zwakheit overtreft.
't Is haar genoeg mag ze u behagen,
Met, in vergelding van uw gunst,
Haar Tydverdryf u op te dragen,
Gekweekt uit Liefde tot de kunst.
Hoe 't ook gerekt is of gebogen,
't Verwagt alweer uw gunstige oogen.

P.N.

Back to top ↑

[Titlepage]

[pb: [1]]

ZEGEPRAAL
DER
GODDELYKE
LIEFDE.

Back to top ↑

Hier in is 't al [1]

[pb: 2]

I.

Hier in is 't al.

Vidi Deum facie ad faciem, et salua
facta est anima mea.

Voicy l'Amour content, voicy l'Ame contante,
L'Ame voyant l'Amour, l'Amour voyant l'Amante.

[pb: 3]

De Liefde haakt na 't Beminde.

Ik hebbe God gezien van aanzigt tot aangezigt,
Ende myne ziele is gered geweest.

I. ZANG.

Vois: Dans l'Eté je veus faire la guerre.

WAt baard het wederzyds genoegen
Als 't minnende 't beminde ziet!
De liefde kan 't niet beter voegen.
Het hoogste doel, dat zy beschiet.

'K heb u myn hert dus opgedragen,
Verlosser Jesus neem het aan!
Het voeld geen andre liefdevlagen,
Als die uit uw genade ontstaan.

Geen schynschoon zal my meer verrukken.
Ik zoek geen kwelling voor myn ziel.
Gy braakt die slaafsē band aan stukkē
Zoo haast op u myn hope viel.

Als die my wegvoert op haar veeren
Valt heel de werreld my te ligt:
Ja 'k zie in dit verlieft begeeren
Van aanzigt u tot aangezigt.

[pb: 4]

Genadeschenker Eewig wezen!
Als u myn oog ziet door 't gebed,
Dan word myn flauwe ziel genezen,
En van all' onheil hier gered.

Myn hoop, myn troost en zoet vertrouwen
Zie neer myn Bruygom op uw Bruid,
Om u in 't eewig ligt te aanschouwen,
Is hare liefde alleenig uit.

TOEZANG.

Air: Bagchu revient Vainqeur &c.

WEl hem, die 't veld behoud
Daar liefde nood ten strijd
En op haar kragt betrouwt
Die hel, en dood verbijt.
Hy wind in haar 't heel al.
Wat geval
Hem op aard - ook weerstaat -
Wat'er sterft - zy is 't die - noyt vergaat.
[pb: 5] Hy wind in haar 't heel al
Wat geval
Hem op aard &c.

Gods liefde, ô ziel vind haar genoegen in uw min.
Wie dus het aards verliest, vind eyndeloos gewin.

TOEPASSING.

OJakob! wien het is gelukt,
In 't overdenken van uw rampen,
Waar van uw ziele wierd gedrukt
Met 's hemels worstelaar te kampen;
Wie, op uw spoor, door het gebed,
In IESUS naam den stryd beginnen,
Zien hunne zielen haast gered
Daar hel, en dood staat te overwinnen.
Wat wapens staan hier toe te koop?
Die van, Geloove, Liefde, en Hoop.


Back to top ↑

Geen schuim voor Goud [2]

[pb: 6]
II.

Geen schuim voor Goud.

Retinebant me nugæ nugarum, et vanitates
vanitatum antiquæ amicæ meæ.

Ressembleras tu donc a ces ames si folles,
Que lon veoit arrester par ces suiets friuolles?

[pb: 7]

De Ziel zoekt vryheit.

De beuzelingen der beuzelingen, en de ydelheden
der ydelheden, myne oude vrindinnen,
wederhielden my.

II. ZANG.

Wyze: O droevig Ongeval, &c.

HOe (riep het vlees verbaast)
Myn ziel wat maakt gy haast?
Zoud gy dus scheyden van uw hartvrindin?
Wie blaast u deze ontydige afkeer in?
Kan dat ô ziel! bestaan voor God?
Dat gy my stelt tot yders schimp en spot?
Verlaat gy zelf uw eygen vlees, en been,
Daar ik my stel in al uw doen te vreen?

Zoo klaagt steeds de oude mens,
Berooft van zynen wens,
Gehegt aan 't snoer der aardse slaverny,
Wanneer de ziel van deze banden vry,
Al 's werrelts ydelheen verzaakt,
En eenzaam in bespiegling zig vermaakt,
Niet min belust als op 't verganklyk goed,
Waarom hier elk begeerig slaaft, en vroet.

[pb: 8]

Dus schud de ziel Gods bruyd
Den ouden Adam uyt:
En neemt (om haar bederf in tyds te ontgaan)
Hier voor gemak, het kruys, en lijden aan.
Zy heeft de wellust afgeleyd.
Geen bed van Rozen word voor haar gespreyd.
Dat zig het vlees daar op vermaak en streel
Haar lyden valt een schooner lot ten deel.

Gaat gy ô ziel zoo voort!
Als 't vlees u klampt aan boort,
En eyge drift hier tegens woed en stryd,
Zy raakt haar kragt, en gy uw vyand kwyt.
Wat u bespringt gy triomfeert
Die nu gesterkt alle ydle weelde weerd;
Gy wind den strijd hoe de aardse beuzeling
Of ydele eer, u aanval of bespring.

Gy staart met uw gezigt
Op t albespieglend ligt
Dat u alreeds met schooner glans bestraalt.
Wat wonder is 't zoo gy den Pryz behaalt?

[pb: 9]

O ziel die 't eewig liefdevuur!
In u vermeerdren voelt van uur tot uur,
Legt gy den buyk dat zondig beest aan band?
Hoe zalig vaart gy naar uw vaderland!

O zondennevel! hoe bezwalkt gy het gezigt.
Wie naar de schaduw ziet, ik volg het zonneligt.

TOEPASSING.

WIe scheyd ons van de liefde Gods?
In haar is 't eewig heyl gelegen.
Zy staat gelyk een vaste rots
Al slaat en bruist de zee daar tegen.
De ziel, die 't oog na boven zend,
Word door verdrukking, pyn, nog banden,
Nog weelde van haar afgewend.
Zy kent op aard nog lof, nog schanden.
Geen Beuzeling, geene ydelheyt
Die haar van Jesus liefde scheyd.


Back to top ↑

In Liefde is 't Betrouwen [3]

[pb: 10]
III.

In Liefde is 't Betrouwen.

Qui sanat omnes infirmitates tuas.

Celle qui m'ayme et me possede
Treuue a ses maux tout le remede.

[pb: 11]

De Liefde Beschermt.

Gy hebt my verlóst van het brullend ongediert
bereyd om my te verslinden.

III. GEZANG.

Vois: Neen Amaril je hoeft me niet te ontwyken.

ZOu ik vervaart voor myn vervolgers beven,
Daar uit het eewig ligt,
Gods albespiegelend gezigt
Om laag ziet, op al wat hier word bedreven.
O neen! hoe bits de boosheit aangespannen
Met nyt, en hoon, my dreygt en te verslinden tragt;
'K vertoon my in 't gezigt van hare magt,
Gerust op hem, die 't zwaard keert der Tierannen.

Treed boos geslagt in uw onstuimig woeden
Vry in verbond te zaam:
Geen van u allen is bequaam
Tot myn bederf, als my de Heer wil hoeden.
[pb: 12] Verlosser! Heyland! scherm en schild der vromen,
My word geen hair gekrenkt, al dreygt men my te doon.
Uw kruys wijst my den weg naar uw geboon,
En uwe hand kan alle moedwil toomen.

Op deze wyz trokt g'aan uw woord gedagtig
Held Josef, in den kuyl
Van Dothan, uit den wreeden muyl
Des doods: als hem de wreetheit viel te magtig.
Gelyk gy hem ten praal hebt opgeheven,
Daar hy geboeit, en vals beschuldigt in het slot
Des kerkers riep, om hulp aan zynē God
Die noyt, in noot, dē zynē heeft begeven.

Zo hebt ge, ô Heer! uw drietal ongeschondē
Voor vuur, en vlam bewaard,
En tot hun haters leed, gespaart,
Die door dē gloed des ovens zyn verslondē.
Zoo kan de haat haar eygē straf bereydē.
Uw Daniel ten proy der Leewen wreed gedoemt,
[pb: 13] Heeft dus ô Heer uw mogētheyt geroemt.
Wat schroom ik dan, als my uw hand wil leyden?

Niets. hoe men my belaagt: want al 't vermogen
Der mensen altemaal,
Naar eys gewogen in uw schaal,
Valt ligter dan bedrog en ydle logen.
Op U ô Heer! is des al myn betrouwen.
Gy zyt myn toevlugt, troost, en bystant in den noot.
Uw kruis myn schild, hoed my voor hel, en dood.
Wat leed my dreygt, ik word door u behouwen.
Hoe 't brullend ongediert ook hongert na myn vlees.
De liefde houd myn hert bevryt voor alle vrees.

TOEPASSING.

DE liefde Gods die ons bewaakt
En trouw beschynt met duyzend oogen,
Zend, waar de boosheit ons genaakt
Haar hulpe ons ylinks uit den hoogen.
Op dezen schild stuyt al 't gevaar.
Hier op, ô liefde is ons betrouwen.
Al brult de helhond nog zoo naar,
Wy worden door uw hulp behouwen.
O Liefde is uw gena zoo groot?
Begeef ons nimmer in den noot.


Back to top ↑

't Benaude hert, stilt hier zijn smert [4]

[pb: 14]
IV.

't Benaude hert, stilt hier zijn smert.

Liberasti me a rugientibus præparatis ad escā.

Ces bestes ne me font offence
Quand i'ay l'Amour pour ma defence.

[pb: 15]

Heyl-Fonteyn.

Het verdryft álle onze kwalen, en ver-
sterkt onze zwakheden.

IV. GEZANG.

Wyze: Hoe kan ik vrolyk wezen, &c.

O Bron van liefdestralen!
Daar myn ziel na dorst.
Gy geneest myn kwalen
Hoe van vuyl bemorst.
O heylfonteyn van Jesus bloed!
Is ergens hulp te halen,
'T is uyt uwen vloed.

O ziel die 't zaad der zonden
Dus hebt uitgeroeit!
Kus de dierbre wonden
Daar dat heyl uyt vloeit.
O onwaardeerelijk kleynood!
De mens hier door ontbonden,
Treed op hel, en dood.

Wat kunt ge ons hoogers geven
Troost van elks gemoed?
Dan het eewig leven
In uw dierbaar bloed!
[pb: 16] Uw bloed myn drank! uw vlees myn spyz.
Wat let myn ziel te zweven
Naar het Paradijz.

O toevlugt aller kranken!
Laat myn vrolyk hert,
Voor die liefde u danken,
Heeler van myn smert.
De werrelt met wat gaven veyl,
Zal my noyt weer doen wanken
Van myn Eewig heyl.

Zyn wy door 't zondenjuk geraakt in slaverny?
Uw Liefde, ô Jesus! maakt ons van die banden vry.

[pb: 17]
TOEPASSING.

OHemels bad! ô dierbre vloed!
Gestort uit Iesus heilige aderen,
VVast gy het schuldige gemoed,
Op dat het reyn tot God zou naderen.
VVat is uw liefde wonder groot
Fonteyn der Eewige genade!
Gy schenkt ons 't leven uit uw doot.
Hoe komt de heyland ons te stade.
Die dus de zwakke ziel versterkt,
En 't eewig leven haar bewerkt.


Back to top ↑

Verkies het Beste [5]

[pb: 18]
V.

Verkies het Beste.

Lata porta et spatiosa via quæ ducit ad perditionem,
et multi sunt qui intrant per eam.

Si ce funeste lieu te doit seruir de fin,
Gardé toy bien mondain d'en prendre le chemin.

[pb: 19]

Breede Weg.

VVyd is de poorte, en breed is de weg, die tot het
verderf leyd, en vele zyn'er die door
dezelve ingaan.

V. GEZANG.

Vois: Courante la bare.

JA kon men dus voor God bestaan
O mens! hoe menig was' er uitverkorē,
Die nu helaas! moet gaan verloren,
Door lust van langs den breedē weg te gaan.
De weg ten leven ons bereyd
Valt t'eng: op haar verschynt geen vrolykheit.
Men treed op doornen daar, en hier op rozen:
Hier mag zig 't hart
In lust verpoozen,
Buyten alle smart.

Maar zaagt gy dwaze mens op 't end
Van deze baan, daar geene zorgen groejen,
Geen kwellingen u 't hart vermoejen,
En waar na toe zig alle weelde wend.
[pb: 20] Gy riept verbaast uit 's harten grond,
Wee my! ik wandel op der hellen mond.
'T zyn valse vreugden die hier 't hart verleyen.
Weg ydle lust,
Waard te beschreijen,
Gun myn ziele rust.

De ziel door Jesus stem gewekt,
Tragt moejelyker voetpad op te streven,
't Geen uitloopt op een schooner leven,
En geen verderf met vals sieraad bedekt.
Vraagt gy waar 't legt? aan de enge poort,
Te vinden in de reyskaart van Gods woord.
Zoek deze, ô mens! en laat u niet verblindē,
Wie 't aards verliest,
Kan 't Hemels vinden.
Zie, wat gy verkiest.

Zoo ik u niet en volgde ô Heer! wat zou het zyn,
Een quelling voor myn ziel een eyndelooze pyn.

[pb: 21]
TOEPASSING.

NIet op het schoon gebaande pad
Vól aangename wandelstreken,
Daar 't leven, noyt van weelde zat,
Niet als van vreugde weet te spreken.
Bekomt de ziel haar eewig heyl,
De kroon voor IESUS uitverkoornen;
Maar langs een weg heel smal, en steyl,
Beplant met distelen, en doornen:
Gelyk Matteus heeft voorzeyd,
Is 't leven dat ten hemel leyd.


Back to top ↑

In 't Kruis is verwinning, [6]

[pb: 22]
VI.

In 't Kruis is verwinning,

Triumphus Amoris.

Suiuons Lenseigne de l'Amour,
Et nous triumpherons vn iour.

[pb: 23]

De Zegepraal der Liefde.

Indien jemand my volgen wil, die verloochene
hem zelven, neem zyn Kruys, en volge my na.

VI. GEZANG.

Vois: Bell' Iris.

VOlg myn ziel: neem geen beraad.
Hy moet eens den stryt beginnen,
Die geneigt is te overwinnen.
Volg: de harten trommel slaat.
Niemand kan dien Veldheer keeren,
Om wiens hooft de zonne straalt:
Kruis, en Lyden triomfeeren,
Daar de Liefde zegepraalt.

Liefde wek myn zielenvyer,
Van Geloof, en Hoop gesteven,
Om dien Veltheer na te streven,
Die my roept na zyn banier.
Dit 's een Kryg van lust en zinnen:
Op het zwajen van die vaan
Volgt een eewig overwinnen,
En uw Veltheer treed voor aan.

[pb: 24]

Zie, hoe moedig stapt hy voor,
Om, op 's Vaders welbehagen,
U zyn Kruis te leeren dragen.
Geef zyn veldbazuyn gehoor.
Wil 't Serpent de kam opsteken,
Daar de Hel mé samen spand,
Hy zal het den kop verbreken,
En te barste treen in 't zand.

O wat is 't een wisse blyk
Van een eewig overwinnen,
Op dit teyken te beginnen!
Op het Kruis steunt Jesus ryk.
Wie my lief heeft, zegt de Heere,
Neem zyn Kruis, en volg my na.
Dat ik dus eens triomfeere
Heer; en aan uw zyde sta!

'K voel hoe reeds myn yver brand,
Om, door liefde, en vast vertrouwen
Eens de kruistriomf te aanschouwen,
Die de helhond legt aan band.
[pb: 25] Gun me, ô allervorsten Koning,
Dat myn liefde noit bezwyk,
Op dat ze uit deze aardse woning
U omhels in 't Eewig Ryk.

Geen wisser weg van hier na 't Eewig Vaderland,
Dan die, daar Liefde Gods, haar Kruisstandaarden plant.

TOEPASSING.

DE ziel van IESUS min geraakt,
Leend de aardse liefde hier geene ooren.
Gelukkig dien zyn liefde blaakt,
Uit wien de liefde eerst is geboren.
Houd aan in 't stryden kloek en sterk,
VVie, om de Godheyt te behagen.
Hier kampt in liefdens worstelperk.
Hem staat de zege weg te dragen,
En zyne ziel zal zyn gered,
VVie triomfeert in het gebed.


Back to top ↑

Miltheit is een Gave Gods [7]

[pb: 26]
VII.

Miltheit is een Gave Gods.

Semper habet vnde det cui plenum
est pectus Charitatis.

Iamais l'Amour n'at esté chiche:
Plus donnet il, plus il est riche.

Amor munificus.

l’Amour liberal.

[pb: 27]

De Liefde is mild.

Altyt heeft hy, waar af hy kan mededeelen,
diens hart van liefde vol is.

VII. GEZANG.

Wyze: Hoe zal ik nog myn droeve dagen enden.

GEen hooger trap van kristelyke deugdē,
Dan die waar op de liefde zegepraalt.
Wat wekt haar gunst behoeftigē al vreugdē!
Zy schynt voor hun ten hemel afgedaalt.

Haar oog straalt als een schoone morgensterre,
Op alle die na hare hulpe staan:
Haar miltheit is, waar iets ontbreekt, niet verre.
Zy laat geen mens verlegen henen gaan.

Zy schenkt, gelyk een Godheit, hare gaven
Elk even mild. Wie hongert, geeft zy brood.
Wie dorstig is, bestaat zy voort te laven,
En red hun, die benaut zyn, uit den noot.

Haar hart is als een vrugtbre zomerrégen
Die 't land verquikt, en de akkers, voedzel geeft.
[pb: 28] Tot weldoen is zy nimmer ongenegen,
Zy keert de kouw, waar de armoe krimpt, en beeft.

Bezorgt en kleed de naakte en schaamle leden.
Medogentheit is steeds aan hare zy.
Zy word gelyk een Godshuis aangebeden,
Dat zieken zalft met troost, en artzeny.

Leert Gierigaarts aan 't aardse vastgebondē,
Die liefdeloos zoo schaars een almoes spilt,
Hoe deerlyk gy u wentelt in de zonden.
Had gy de liefde, uw hand was altyt mild.

Die hemelgaaf houd nimmer zig verborgē.
De liefde ontsluit haar hart voor yder een.
Op Gode alleen werpt zy al hare zorgen.
Maar Gierigheit leeft voor zig zelf alleē.

Wat deugd ô liefde is by u te gelyken?
Waar gy ontbreekt: och! daar ontbreekt het al.
Geloove, en Hoop zou vallen, en bezwykē
Zoo gy haar niet beschutte voor den val.

[pb: 29]

Deel mild, geef uyt, dat u de Hemel zegen.
Uitvloejen, en wegschenken is uw aart.
Zoo word in 't end het eewig loon verkregen.
Voor die het doen, en zeggen samēpaard.

Uw Heyland is u zelf dus voorgetreden.
Gy volgt zyn les, en voetstap zuiver na.
Genadekint zoo noodig hier beneden,
Gy wint Gods hart in de eewige gena.

O Liefde! voedster van opregtigheit en deugd
Als gy op de aarde woont, is 't Englenheir verheugt.

TOEPASSING.

O Liefde! voedster van de deugd,
Hoe mild voldoet gy elks verlangen,
Dat God, en de Engelen verheugt!
Ach! bleven we aan uw lessen hangen;
Hoe haast was elks krakkeel geblust.
Men kende School, nog Kerk geschillen,
Het Kristendom wierd noyt ontrust,
Door tegenstrydig wederwillen.
Elk roemt op 't weten, en verstaan,
Maar daar 't aan hangt, raakt niemand aan.


Back to top ↑

't Geeft een nieuw leven [8]

[pb: 30]
VIII.

't Geeft een nieuw leven.

Tetendit arcum suum, et posuit me
quasi signum ad sagittam.

Sus donc Amour, mon coeur esbresche,
Bande ton arc, tire ta flesche.

[pb: 31]

De Liefde mind haar Kruis.

Hy heeft zynen boge gespannen, en my gestelt als
het doelwit voor den pyl.

VIII. GEZANG.

Wyze: Wanneer men ziet de Geesten waren.
Of
De Schoone die 'k heb uitgelezen.

DAt 's doel: dat roert myn ingewanden,
Die pyl van Liefde treft myn hert.
Ontfang hier voor, tot liefdepanden
De zugten myner zielensmert:
Op dat ik aan uw kruis gebonden,
De schult voldoen mag myner zonden.

Uw pyl, die my ter wederzyden
Doornagelt heeft, verligt myn last.
Ik voel uw Kruis, ik kus uw lyden,
En houw my aan dat teyken vast
[pb: 32] O Jesus ! hebt ge my geschoten?
Laat ik u volgen onverdroten.

'K voel in myn borst uw liefde dalen.
Die all' het aardse wraakt en schuwt:
Nog hel nog doot zal ze agterhalen,
Nu haar een Englewagt bestuwt.
O Liefdepyl my toegedreven,
Gy dood myn zonde, en schenkt my 't leven.

Dryf vry ô Liefde! uw pyl my door de ribben heen,
Op dat ik uwe vlam gevoel door vlees en been.

[pb: 33]
TOEPASSING.

O Kruis, ô Diamanteschild!
Gewisse leydstar voor de zinnen!
Waar op de hel haar kragten spild,
In u is 't eewig overwinnen.
Prent JESUS lyden in myn ziel,
Die van des werrelts list betoovert,
Van zyne liefde dwaas verviel,
Die 't eewig heyl ons heeft verovert.
O liefde! uw pyl hier toe bereyd,
Wyst my den weg ter zaligheyt.


Back to top ↑

Al schynt het naar,, daar 's geen gevaar [9]

[pb: 34]
IX.

Al schynt het naar ,, daar 's geen gevaar.

Aquæ multæ non potuerūt exstinguere Charitatē.

Les fleuues, les deluges, les pluijes, ny les eaux,
Ne peuuent alentir l'ardeur de ces flambeaux.

[pb: 35]

De Liefde is onverwinlyk.

Veele wateren en hebben deze liefde
niet konnen uitblussen.

IX. GEZANG.

Wyze: 'K was liever Harder in het veld.

AL ryst de zee ver boven peyl,
En gaat met beemd, en akkers stryken,
De liefde, in God, haar eenig heyl,
Weet van verdrinken nog bezwyken.
Geen water doet haar vuur vergaan,
Schoon 't haar komt op de lippen staan,
By haar is niets te vergelyken:
By haar is niets...
Maar waar ze ook ontbreekt,
Word God vergeefs gesmeekt.

O Liefde! die 't heel al verwind,
Hoe dier zyt ge ons van God bevolen.
In wien gy al uw wensen vind,
Laat ons noyt van uw oogwit dolen.
[pb: 36] Geloof en hoop was zonder nut,
Wierd dat van u niet onderstut,
O liefde kragt zoo diep verholen!
Gy kent ramp nog noot,
En overwind de doot.

Vervult van dit onleslyk vuur,
Moet elk aan 's Hemels oever landen.
Herschep hier toe myn kwa natuur,
Eer 't levens schip begint te stranden.
O Vader! door wien, 't alles leeft,
Zoo gy my uwe liefde geeft,
't Valt in de haven van uw handen.
Gun me wyze God,
Eenmaal dit zalig lot.

TOEZANG.

Air: Zoete lieve blondjes en Bruinetjes.

SNelle vloed hoe fel in 't wederstreven,
Snelle vloed ...
Gy zult my 't belet niet geven,
Als ik om te landen blaak:
'K zie myn noordstat, 'k zie myn baak,
[pb: 37] Daar de starren voor verdwynen,
My al van na by beschynen.
Op dat ik te lande raak.

Dat alleen met hart en ziel en zinnen,
Tot aan 's levens eind te minnen,
Geeft in 't stryden de overhand.
Hoe zig 't vlees hier tegen kant,
Liefde voert in vast gelooven,
Dus haar minnaars op na boven
In het hemels Vaderland.

O Liefde! ô hemelgaaf! wat zyt gy groot van kragt,
Het grootste wonder is op aard door u volbragt.

TOEPASSING.

AL dreygt in 't uiterst van den nood,
de zee hier alles te overstroomen,
De Liefde, sterker dan de dood,
Is in haar yver niet te toomen.
Hier blykt de kragt van 's hemels geest,
Het wonder aller wonderheden.
Dus is na 't eewig Liefdefeest,
De martelschaar ons voorgetreden.
Hun dier geplengde bloed is 't merk
Van Kristus ware Liefdekerk.


Back to top ↑

't Moet zyn gewied,, eer 't hooger schiet [10]

[pb: 38]
X.

't Moet zyn gewied,, eer 't hooger schiet.

Capiamus nobis vulpes paruulas quæ
demoliuntur vineas.

L'Amour en forme de veneur
Chasse les renards de mon coeur.

[pb: 39]

De Liefde op de Jagt.

Vangt gylieden ons de kleyne Vossen, die
de Wyngaarden verderven.

X. GEZANG.

Wyze: 'k Weet niet waar ik my bergen zal, &c.

HOe Liefde! gaat gy op de Jagt?
Wat is hier tog voor u te vangen?
Gy die alle aardse winst veragt,
Kunt gy hier aan uw zinnen hangen?
Keer weer ô Liefde! keer, of voer my aan uw zy,
Op dat ik in uw Jagt, in uw Jagt,
My nevens u verbly.

Ja, roept zy, maak u vry bereyd:
't Is hier op aard een stadig jagen.
Het onkruid groeit door ledigheit,
Die styft den vyand in zyn lagen.
De helhond is niet ver, wanneer wy ledig zyn;
Dus maak dat in uw hart, in uw hart.
Niet nestelt dat fenyn.

[pb: 40]

De Havik op onschuldig bloed
Belust, verscheurt de onnoosle duiven.
De schalke Vos doorgraaft, en wroet
De Wyngerts om, en rooft de druiven.
En zouden wy hier op niet moedig jagen gaan?
Zoo was 't ô ziel, met u, en my,
Hier haast gedaan.

Het Wild gediert dat onverlet
Hier kruipt, door Bossen, struyk en heggen,
Toont de aangebore zielensmet,
Die in den ouden mens blyft leggen.
Hier op dient alle dag, ô ziel! een jagt gedaan.
Wilt ge anders in het vuyl, in het vuyl
Der zonde niet vergaan.

Begeerte, en wellust nimmer stil,
Zyn uyt om zielen te belagen.
Uw Jagthond zy uw goede wil,
Om deze Pesten te verjagen.
De ondeugden hier mé stout gejaagt uyt uw gemoed,
Zoo krygt haast in uw hart, in uw hart
De deugd een vasten voet.

[pb: 41]

Wat is uw raad van wondre kragt
O Liefde! 'k voel ze aan my beklyven.
Wie God in zyn gemoed verwagt,
Moet eerst de werrelt daar uit dryven.
Waar berg ik my, op dat zy my niet overwin,
Ey sluit my in uw hart, in uw hart
Daar komt zy nimmer in.

Zoekt gy het eewig ligt, daar 't nimmer duister is.
Leg af ô ziel, leg af het werk der duisternis.

TOEPASSING.

ROey 't onkruid uit uw Zielenhof,
Wie daar in vrugten wil zien groejen,
Verheven boven 't aardse stof,
Zoo zal uw boomgaart welig bloejen,
En 't Ooft u schenken op zyn tyt.
VVat is op aarde tog te wagten,
Daar niet als onheil woond, en stryd?
Ban uit die werreltse gedagten,
(Het onkruid dat de ziel besmet)
Die wil, dat hem Gods liefde red.


Back to top ↑

Wie zoekt de Vryheit niet [11]

[pb: 42]
XI.

Wie zoekt de Vryheit niet.

Cupio dissolui et esse cum Christo.

Puis que l'Amour seul est ma vie.
Douce est la mort qui me destie.

[pb: 43]

Zielzugt.

Ik begeere ontbonden te worden, en met
Kristus te zyn.

XI. GEZANG.

Vois: Chantez petits Oseaux, &c.

O Doelwit van myn min!
O troost in al myn plagen!
Wanneer zal uw vriendin
De kroon des hemels dragen?
Verkort, verkort myn dagen,
En laat my uw bruidzaal in.
Hebt ge ô Bruigom my verkoren,
Laat de dood my niet versmoren.
Laat myn ziel,
Laat myn ziel, als 't lyf bezwyk,
Verhuizen in uw Ryk.

Hier grimt my de afgrond toe.
Daar lokken de ydelheden
Myn ziel van stryden moe:
Staag de oogen na beneden.
Elk tragt my te overreden,
Als ik uw gebod voldoe.
[pb: 44] Breek de keten myner zonden,
Daar ik leg aan vast gebonden,
Sloop den muur,
Sloop den muur van vlees en bloed,
Die my hier blyven doet.

Om u, is al myn wens.
Om u zyn myn gebeden.
Nu 'k als een bloem verslens,
Door 't onweer neergetreden.
Buiten u is hier beneden
Niet als onrust voor den mens.
Laat myn ziel niet langer hopen.
Zie, zy tragt u in te loopen.
Ach! ik sterf,
Ach ik sterf! maakt gy geen end,
Van al deze aardse ellend.

Myn God, myn eenig Een!
Vergever van myn zonden,
'K ontsla u niet, ô neen.
Voor dat ik, reyn bevonden,
Word door uw Liefde ontbonden
Van dit lastig vlees en been.
Laat de dood dit lyf weg slepen.
'K heb, in u, myn heyl gegrepen.
[pb: 45] Wat hier ryst,
Wat hier ryst of stort ter neer.
Ik leef, en sterf den Heer'.

TOEZANG.

Air: Breek uw pylen, breek uw bogen.

VReugde! vreugde! zonder Ende,
Ziel, of eindelooze ellende.
'T is te grooten onderscheyt.
Zie, waar toe gy u bereyt.

Liever hier het kruis verkoren,
Dan zyn eewig heil verloren.
In den arm van 't eewig goet,
Vind de ziel 't geen haar voldoet.

Om dat myn leven maar in uwe min bestaat,
Valt my het sterven zoet, hoe zeer van elk gehaat.

TOEPASSING.

GElyk een Hart van dorst versmagt,
Schreewt na de bron, en koele stroomen,
Zoo jaagt myn ziel uit al haar kragt
Myn God, om eens by u te komen.
Wanneer ô schoone heylfonteyn,
Zult gy het vuyl van myne zonden
Zoo wassen, dat ik eenmaal reyn,
Zal voor uw oogen zyn bevonden.
Myn ziel vermoeit en afgestreen,
Verwagt haar heyl uit u alleen.


Back to top ↑

Altyt naar 't Schoonste [12]

[pb: 46]
XII.

Altyt naar 't Schoonste.

Ecce tu pulchra es amica mea:

Ecce tu pulcher es dilecte mi.

Ce miroir represente ensemble
Deux faces que l'Amour assemble.

[pb: 47]

Opperste Schoonheit.

Ziet gy zyt schoon myne vrindinne,
Ziet gy zyt schoon myn uitverkore.

XII. GEZANG.

Vois: Tranquille Cœur præparez vous.

NEen werrelt, neen, wat gy me bied,
Hoe dat gy vleyd, en streelt de zinnen.
Gy zyt, gy zyt de liefste niet
Die ik verpligt ben te beminnen.
Hoe gy de Schatkist van uw schoonheit open doet,
My trekt een hooger goedt.

Myn liefste zit op eenen troon,
Ver boven het gespan der wolken.
Hy draagt een Septer, en een Kroon.
Hem is de magt van alle volken.
Al wat de werrelt bied moet sterven, en vergaan.
Zyn ryk blijft eewig staan.

[pb: 48]

Dat is van deze werrelt niet.
Wie Jesus lief heeft kent zyn wegen.
De ziel die hem haar zugten bied,
Heeft dat reeds in haar hart verkregen.
Wat is verganklyk goed? wat tydelyke min,
By 't eewig zielgewin.

Dit troost, dit zalft myn minnepyn,
Als 't flauwe hart my dreygt te ontglippen.
Hy voed myn ziel met Ambrozyn,
De Nektar druipt van zyne lippen.
Wie daar de smaak eens van geproeft heeft in 't gemoed,
Blaakt in zyn Liefdegloed.

O Jesus ! schoone Bruidegom,
Kan de ydle mens u zoo bekoren?
Vangt gy in 't Hemels heyligdom
Zyn b´, met uw genadige ooren:
Geen dorstig hart verlangt zoo na de waterbron,
Als wy naar u myn Zon.

Wat zugt gy blakend hert? vernoeg u in 't gewin
Van uwe toegezeyde, en Goddelyke min.

[pb: 49]
TOEPASSING.

GEen schat van Ophyrs fynste goud,
Of wat om gloriyk te leven,
De werrelt ons voor oogen houd,
Kan hier myn ziel genoegen geven.
Die zoekt, voor onrust, ware rust:
Dat 's schuw van 's werrelts list, en lagen,
En allerley verbode lust,
Myn hart aan Jesus op te dragen.
Ach! dat zyn Liefde tot den mens,
Eenmaal voldoe myn zugt, en wens.


Back to top ↑

Na Lyden, verblyden [13]

[pb: 50]
XIII.

Na Lyden, verblyden.

Christo confixus sum cruci.

Le bras de l'Amour est si doux,
Qu'il ne me blesse de ces cloux.

[pb: 51]

Kruistriomf.

Door het Kruis ben ik met Kristus vereenigt.

XIII. GEZANG.

Wyze: Philis ik offer u myn min.

NU voel ik, dat ge my bemind
O Jesus ! eenig goed:
Nadien ik my met u vereenigt vind
In Kruis, en tegenspoed.
Hegt vry dit logge lighaam vast,
Dat myne ziel strekt tot een zwaren last,
't Heeft op uw heilig spoor te dikwils my verrast.

Ontfang ik hier voor hooftsieraad,
De scherpe Doornekroon.
Vervolgt men my met laster, schimp, en smaad.
Gedult verwint dien hoon.
Wie dus zyn kruis te dragen vreest,
Heeft noit te regt op u verlieft geweest.
O Jesus! eewig heyl versterk hier toe myn geest.

[pb: 52]

De zaligheit rust in het kruis,
In 't kruis is eewig heyl.
Het kruis vertreed de magt van 't hels gespuis,
Voor aardse weelde veyl.
Al 't zoet des Hemels woond in 't Kruis.
In haar ontvlugt men 's werrelts woest gedruis.
Ja 't eewig leven legt daar in geheelyk thuis.

Agt gy myn ziel die glori waard
O aller Vorsten Heer!
Vergun haar, dat ze, om u gekruist, op aard,
In 't Kruis ook triomfeer.
Ik smaak daar af de zoetigheyt,
Den uitverkorenen by u bereyd.
Volg dit Kompas, wiens weg van hier ten Hemel leyd.

Zoekt gy verwinning die op aard onzeker is?
In Jesus Kruisbanier is de overwinning wis.

[pb: 53]
TOEPASSING.

WIe IESUS lief heeft, neem zyn Kruis,
En volg hem na met wakkre schreden,
Van hier na 't eewig vredehuis,
In Vasten, Waken, en Gebeden.
Dus is de Heyland voorgegaan.
VVat vreest ge ô mens, voor Kruis, en Lyden,
De kleyne stryd eens doorgestaan,
Belooft u 't eewige verblyden.
Vrees niet, daar voor zoo kort een loop,
De kroon des levens is te koop.


Back to top ↑

Het kwaad werkt zyn beul [14]

[pb: 54]
XIV.

Het kwaad werkt zyn beul.

Per quæ peccat quis, per hæc
& torquetur.

Apprennons au malheur d'vn autre
A preuenir tant mieux le nostre.

[pb: 55]

Verderflyke overvloed.

De dingen daar men door zondigt zyn deselve,
waar uit ons de plage komt.

XIV. GEZANG.

Vois: Philis non obstant ma douleur.

O Rykaart, die zoo trots en stout,
Op uw verganklyk goud,
Zoo ydel u betrouwt,
En daar uw rust op bouwt,
Als stak'er heel iets zaligs in.
Wat zyt gy dwaas van zin:
Zaagt gy eens op,
Gy gaaft de schop
Aan zulk een valse min.

De liefde tot verganklyk goed,
Zoo ze eens de ziel doorvroet,
Jaagt door hare overvloed,
De deugd uit het gemoed.
De ziel, die hier op weelde dryft
Van gelt, of staat gestyft,
[pb: 56] Verzuimt Gods wet,
Tot ze in het net
Dier dwaasheit hangen blyft.

Zoo zag in zyn weerspannigheyt
Prins Absolon, verleyd
Door eygen zinlykheit,
Eerlang zyn val bereyd.
Toen hy ontvliedende 't gevaar,
Bleef hangen aan zyn hair.
Dat hair te blind,
Van hem bemind.
O pragt! wat drukt gy zwaar.

Wie met onnutten last belaan,
Ten Hemel in wil gaan,
Word van zig zelfs verraan,
En mist de regte baan.
Zoo brengt de mens op hoovaardy
Gezet, zig zelfs in ly.
Wie op het goed
Vest zyn gemoed,
Treed dus zyn heyl voorby.

Zie op eens anders feyl op dat gy 't beter maak:
Een zeeschip op het strand, is een gewisse baak.

[pb: 57]
TOEPASSING.

WEerspannigheit in weeldens overvloed,
Brengt onze ziel in velerley gevaren.
Begeerlykheit die hart nog oog voldoet,
Breyde Absolon een strop van zyne haren.
Verdwaalde mens let vry wat gy bestaat
Voor 't alziende oog, 't geen alles kan doorgronden.
Gy voed in 't hart geen zoo verlokkend quaad,
Of uw bederf zal daar in zyn gevonden.
VVel hem, die zig gelaten draagt, en stil,
En al zyn doen schikt na Gods wet, en wil.


Back to top ↑

De aanhouder wind [15]

[pb: 58]
XV.

De aanhouder wind.

Qui docet manus meas
ad prælium.

Plustost que d'estre prisonniere
D'Amante ie seray guerriere.

[pb: 59]

Overwinnings Kroone.

Hy leerd myne handen ten stryd.

XV. GEZANG.

Wyze: Sta beekje sta, &c.

NEen, hoe gy schiet,
En houwd, en steekt, gy overwind my niet.
Zoo lang de Vader my zyn hulpe bied.
Hy bestierd myn hand.
Van wat geweld dat ik ook word aangerand.
In zynen naam word alles overmand.

Al breekt myn speer,
Waar med' ik ga het hels gedrogt te keer.
Nog stort die vyand voor myn voeten neer.
Wat de lust ook wil,
De Geest, in 't bestryden van 't vlees, noyt flauw of stil,
Beslegt in 't end dit eindeloos geschil.

[pb: 60]

Houw moed myn ziel!
Hy, die in 't vegtperk eerst ter nederviel,
Was menigmaal de geen, die 't veld behiel.
Wie noyt wierd gewond,
Beroemde zig noit dat hy voor zyn vyand stont.
Let: wie voor u, dus hel en dood verslond.

Een weynig tyd!
Hier me zyt gy ten ende van den stryd,
En 't lastig vlees uw snoode vyand kwyt.
't Kamp dus afgeleyd:
Wat wagt gy min, als de kroone der heerlykheyt.
Gelukkig die dus uyt het stryden scheyd.

Gaat gy in Jesus naam ten stryde, gy verwint
O ziel, als gy het vlees, en zyne driften bind.

[pb: 61]
TOEPASSING.

DIe op het Kruysspoor (niet bedugt
Voor 's vyands woede) triomfeeren,
Aan die zal God des levens vrugt,
In 't Hemelsparadyz vereeren.
Verwinnaar Jesus stier myn hand,
Daar zoo veel woedende gedrogten,
Voorzien van scherpen klauw, en tand,
Nog dienen van ons afgevogten.
Want waar de stryd de zége bied,
Ze is zonder uwe hulpe niet.


Back to top ↑

'T is in uw hand [16]

[pb: 62]
XVI.

'T is in uw hand.

Fructus eius dulcis gutturi meo.

Mon Iardinier que faites vous?
Ie greffe des fruicts aigredoux.

[pb: 63]

Zielenspyz.

Zyne vrugt is myn gehemelte zoet.

XVI. GEZANG.

Wyze: Van den Harder Piramus.

DE werreltling mag zig om laag vermaken.
Godvrugtigheit bespiegelt hooger zaken:
Die houd haar hart en oog,
Altyt gevest om hoog.
Alwaar geregtigheit
Verheugd haar komst verbeyd.

Och! of gy zoo myn hart met u verdeelde,
Dat my de min van al het aards verveelde,
En uwe Liefdevlam,
O Jesus! my benam,
Al wat de werreld bied,
Zoo voelde ik geen verdriet.

[pb: 64]

Geen dorstig hart yld na de waterstroomen
Zoo hevig, als ik u wens by te komen.
Uw vrugt verkwikt myn mond,
In 's levens morgestont.
Uw woord, myn troost in noot,
Is my als Hemels brood.

Gelyk een By, op Rooz en witte Leli
Blyft hangen, hangt myn ziel op 't Evangeli,
Dat sterkt myn zwak gemoed,
Met hemelspyz gevoed,
Op dat ik eens gerust,
U volgen zou met lust.

Ik volg u ook myn lief myn uitgelezen
Van 't aardse ontkleed in heerelyker wezen.
Want nu ik in u leef,
En op uw liefde zweef,
O troost van myn gemoed,
Ken ik geen hooger goed.

Ik leef in u niet meer, ô Werrelt! aan een zy.
Ik leef in Jesus, en myn Jesus leeft in my.

[pb: 65]
TOEPASSING.

WAt is het zalig, aan den mond
Der wysheit vast te blyven hangen,
En van Gods Liefde in 't hart gewond,
Na hare lessen te verlangen!
De Liefde leert in zede en tugt,
Ons haat en vyandschap verjagen.
Zy is 't die alle twist ontvlugt,
En yders feylen kan verjagen.
O Liefde! is uwe vrugt zoo zoet?
Verzagt daar mede ons bits gemoed.


Back to top ↑

't Verdwynt als Rook [17]

[pb: 66]
XVII.

't Verdwynt als Rook.

Muscas venatur, quisquis venatur honores.

La queste des estats, des honneurs et des gloires,
Ne remplit que la main de mouches transitoires.

[pb: 67]

Ydele Eere.

Hy jaagt vliegen, die de ydele Eere bejaagt.

XVII. GEZANG.

Wyze: Flora hoe ydel is uw roem, &c.

WAt jaagt gy onbedagte mens
Na glori, pragt, of hooge staten,
Die 't hier al zult laten?
Och! wat is uw wens!
U helpt nog Myter, Kroon, nog Staf;
Wanneer de dood u snyt het leven af.
In Charons zwarte boot,
Treed yder naakt en bloot.

De Pauw op haren staart vol moed,
Praalt op den glans van Argus oogen.
Zoo is 't ydel bogen
Op verganklyk goed.
Maar ziet dat dier zyn voeten aan,
Strax is het met zyn hoovaardy gedaan.
Nam dit de mens in agt,
Hy keek na staat nog pragt.

[pb: 68]

De glori daar 't hoogmoedig hert
Om laag zig van in slaap laat wiegen,
Is een hand vol vliegen,
Last en zielensmert.
De glans des werrelts gaat voorby,
Zoo dra zy 't mensdom heeft gebragt in ly.
Dat dus 't verganklyk kiest!
En 't eewige verliest.

Wat staat gy dan naar roem, of lof,
O aardworm! zoo gering van waarde
Kus uw Moeder de aarde,
Gy zyt ass', en stof.
En zult, hoe breed uw zaken staan,
Ook wederom tot ass, en stof vergaan
Waar voor de nedrigheit
Om hoog, haar loon verbeyd.

Daar praalt ze in 't eewig diamant,
Omringt met glans van starr-en stralen
Om te zegepralen
Aan Gods regterhand.
[pb: 69] Wat aards geluk de werrelt bied,
Het is by haar geluk maar zielsverdriet.
Geen mens, hoe kleyn of groot,
Gelukkig voor zyn dood.

Vergaap ô Mens u aan geen pragt, of hoovaardy;
Want de gedaante dezer werrelt gaat voorby.

TOEPASSING.

WAt baat ons glori, pragt, of staat,
Die geenen duur heeft hier beneden.
Een bloem, die 's morgens open gaat,
Legt 's avonds in het stof getreden.
Dus is een Kresus in zyn pragt,
Wanneer de dood hem komt bestormen.
Wat 's vlees, wat 's schoonheit, zoo geagt,
Als spyz, en voedsel voor de wormen.
Gelukkig, die voor eer, en staat,
De deugd omhelst, die noyt vergaat.


Back to top ↑

Denk op 't eynde [18]

[pb: 70]
XVIII.

Denk op 't eynde.

Amore langueo.

Ie meur d'amour mon cher espoux:
Ie le sens bien a vostre poux.

[pb: 71]

Liefdesmert.

Ik ben krank van Liefde.

XVIII. GEZANG.

Vois: Sont mille Tormenti.
Of
Ik hoorde dees dagen, een maagdeke klagen.

HOe slaat gy / uit Liefde / te mywaars / aan 't kwynen?
De winter / is aan het / verdwynen.
Staat op dan / myn schoone / vriendinne / myn duyve.
Op dat eens / uw onheil / verstuive.

O! dat is de stemme van mynen beminden.
Waar zal ik, waar zal ik hem vinden?
Hier in het gewoel van dit werreltse leven?
O neen! hy zit hooger verheven.

Zyn woning, waar in hem, alle Engelen loven,
Die gaat ons, begrip ver, te boven.
Wat schoonheit, op aarde, den pryz waand te stryken,
By hem is, geen schoon, te gelyken.

[pb: 72]

De zonne, hoe schoon zy, haar glinstrende stralen,
Vol liefde op het aardryk laat dalen,
Ziet ylings haar glanssen vergaan, en verdwynen,
Zoo dra haar zyn glans komt beschynen.

Uit hem is, al wat men hier schoon noemt, geboren:
En buiten hem gaat het verloren.
In hem is dat eewige, en Eenige Wezen;
Waar uit alle schoon is gerezen.

En zou zulk een minnaar myn ziele niet blaken,
Om na zyne Liefde te haken?
Och! ging my dit vleeslyk gestel maar begeven!
In hem vond ik 't eewige leven.

Ik sterf in uw Liefde: in uw kruis in uw lyden,
O Bruigom van 't eewig verblyden.
Vertrooster der zielen, ey! blus myn verlangen!
Ik leg op den kruisweg gevangen.

[pb: 73]

Uw zugten, vol liefde, geloof en vertrouwen,
Die hebben, ô ziel u behouwen.
Uw beden die dringen myn Vader in de ooren.
Staat op dan: gy zyt uitverkoren.

O Liefde des Vaders! ik zie uwe sterre.
Myn Bruidegom is nu niet verre.
Omhelst hem ô ziel! is zyn ligt u verschenē?
Hy tragt zig met u te vereenen.

Myn Bruidegom ik sterf van Liefde: ik ken niet meer.
Hou moed myn ziel: ik kom tot uwe hulpe neer.

TOEPASSING.

VErwinnaar van de hel, en dood!
O troost, en toevlugt aller vromen!
Verdryver van onze angst, en nood
Tot yders hulp om laag gekomen:
O IESUS! schoone Bruidegom,
Van zoo veele uytverkore zielen!
Genadeschenker! kom, ay kom!
Eer ons de wellust doe vernielen.
Laat dog myn ziel, van 't aardse schuw,
Zig eens vereenigen met u.


Back to top ↑

Voor u alleen, en anders geen [19]

[pb: 74]
XIX.

Voor u alleen, en anders geen.

Domine, ante te omne desiderium meum, et
gemitus meus a te non est absconditus.

Le Ciel escoute et voit mes voeux
Allez donc mes souspirs aux cyeux.

[pb: 75]

De Liefde wond.

Heere voor u is al myne begeerte, en myne zug-
ten en zyn voor u niet verborgen.

XIX. GEZANG.

Wyze: Daar wierd van Adam eens een Rib genomen.

WAt maakt de mens, ô God! zoo hoog verheven,
Dat gy hem agt uw hulp, en liefde waard?
Gy bied hem zelfs de kroon van 't eewig leven,
Die in het stof hier vroet der nietige aard.
O klare, en wisse blyk
Van 't eewige verkiezen!
Wie zou om 't Hemels ryk,
't Aards niet verliezen?

Dat zal myn ziel tot liefde niet bewegen.
Haar zugten zyn, om 't ryk by u om hoog.
Om u alleen is zy ô Heer, verlegen,
Gy roept hier toe 't inwendig oor en oog.
[pb: 76] O Goddelyke mond,
Toen gy myn hart doorgriefde,
Wierd myne ziel gewond
Van uwe Liefde.

Ruk uit dien pyl, en blus myn heet verlangen,
Dat zig ô Heer, op u alleen verlaat!
't Gebroken hart, dat aan uw min blyft hangen,
Word nimmermeer van uw gena versmaat.
Dus treft van 't stargewelf,
Door 't woord, uw stem onze ooren
Dus roept de Hemel zelf.
Wie zou niet hooren.

De dageraat, wanneer zy ryst in 't Oosten,
Ziet myne ziel u zoeken door 't gebed.
In u alleen is zy alhier te troosten,
Die haar in nood zoo dikwils hebt gered.
Ontbind dit blakend hert
Eens van deze aardse wooning,
Zoo leef ik vry van smert
By God, myn Koning.

Zend uwe zugten na den Heere, vroeg, en laat,
Hy kent den wens van 't hart, dat na zyn liefde staat.

[pb: 77]
TOEPASSING.

OM u alleen is onze wens,
Om u ô God! al ons verlangen.
Hoe dwaas blyft de aardsgezinde mens,
Aan 't schoon der ydle werrelt hangen,
Dat niet als onheyl teelt, en smart.
De rykdom gaat verzelt met zorgen.
De staatzugt knaagt het angstig hart:
Hoe loos de ziel het houw verborgen.
Maar wie naar u zyn zugten zend,
Heeft rust, en vrede zonder end.


Back to top ↑

Wee! my onbedagte! [20]

[pb: 78]
XX.

Wee! my onbedagte!

Domine ne in furore tuo arguas me.
Reminiscere miserationum tuarum.

Mon Dieu suspendez vostre bras,
Seigneur ne me chastiez pas.

[pb: 79]

Boete.

Gedenk Heere uwer Barmhartigheden, en straf
my niet in uwen toren.

XX. GEZANG.

Wyze: Van den 38sten Psalm.
Of
Vois: Zoete zusje, bolle meysje.

REd me, ô Heer, uit deze plagen!
Spaar uw slagen
Op myn afgemartelt lyf.
Wass' dog af, door uw genade,
't Vuile, en quade
Van myn onbedagt bedryf.

Onbedagt, en buiten kennis
Pleegde ik schennis,
Die myn overtuigt gemoed,
Nu ten regten heeft begrepen,
Nu 'k benepen
Zit, ô Heer! in vlees en bloed.

Want ik voel myn onvermogen,
En myn oogen
[pb: 80] Zien nu eerst myn snood bestaan.
Dat my voorkomt zoo afschuwlyk,
En zoo gruwlyk,
Dat ik reeds schyn te vergaan.

Maar gy, Heer kunt my genezen,
Van myn vreezen,
En myn wanhoop, druk, en smert.
Wat ik deed, gy waard weldadig,
En genadig.
'K hef tot u myn oog, en hart.

Niemands hulp, ô goede Vader!
Komt my nader,
Als die uit uw Liefde vloeit.
Gy alleen kunt deze ellenden,
Van my wenden,
Als uw gunst my weer besproeit.

Goede God stel al myn lyden
Eens ter zyden.
Heb ik my door 't vlees misgaan.
Maak myn geest hier door boetvaardig,
En weer waardig,
Uwen heylweg in te slaan.

[pb: 81]

Hebt ge in zonden my bevonden?
Zie myn wonden
Heer! zy dreygen myn verderf,
En zy maken, my (hoe schuldig)
Onverduldig.
Laat niet toe, dat ik dus sterf.

Maar wilt u nog eens erbermen,
En uw ermen
T' mywaarts nog eens strekken uyt!
Stel myn bede niet ter zyden.
'K eer het Lyden,
Dat gy over my besluit.

Hoe uwe gramschap blaakt, gy wilt nogtans, ô Heer!
Den dood des Zondaars niet, maar dat hy zig bekeer.

TOEPASSING,

G Een mens die zyne straf ontvlied,
Die tegens u zig kant O Heere!
Gy wilt den dood des zondaars niet,
Maar dat hy zig by tyds bekeere.
Dus won de droeve Magdaleen
Gods hart, en dierbare genade.
Dus kwam O Petrus! uw geween,
Uit ware boete, uw ziel te stade.
Gedenk, als ge onze straf bereyd,
Dus Heer aan uw barmhartigheyt.


Back to top ↑

Eewig voedsel [21]

[pb: 82]
XXI.

Eewig voedsel.

Meliora sunt vbera tua vino.

Que sunt amour vos deux mamelles?
Sources de douceurs eternelles.

[pb: 83]

Liefde.

Uwe Liefde is uitnemender dan Wyn.

XXI. GEZANG.

Wyze: Al liep de Zee tot aan Paryz.

TOen ik u eerst viel aan de borst,
O Jesus, myn gewenst verlangen!
Toen leste ik mynen zielendorst,
En bleef aan uwe Liefde hangen.

O Liefde zonder wederga!
Wat hebt gy ons een schat gegeven!
Door U ontfangen wy gena
By God om hoog in 't eewig leven.

O Liefde kostelyk kleynood,
Van Jesus hand ons opgedragen!
In u verwint men hel en dood.
Gy kunt den Hemel 't meest behagen.

Daar springt voor al die dorstig zyn,
O Liefde! uit Jesus heilige aderen,
Een bron van roode, en witte wyn,
Zoo zy in uwen naam vergaderen.

[pb: 84]

Die wast ons het bevlekt gemoed,
Die doet der zonden nagt verdwynen,
Wanneer het vuur van uwen gloed,
Zyn ligt in onze ziel laat schynen.

Dan kennen wy nog haat nog nyt.
Dan dryft de Liefde in alles boven.
Hoe vlees, of werrelt haar bestryd,
Haar zuivre vlam is niet te dooven.

Die vielen voor myn voeten neer,
Zoo ras ik uit uw mededogen,
O Jesus Liefde - en vrede-Heer!
Uw Liefdevuur had ingezogen.

O Balsem voor der zielen smert,
Gy leert me myne lusten teugelen.
Gy stilt het afgejaagde hert.
Ik zweef ten Hemel op uw vleugelen.

Al zong myn zang zélf Englentaal,
Al quam ik Hemelval te spreken,
'K was slegs een klinkende metaal,
Zoo gy me ô liefde quaamt te ontbreken.

[pb: 85]

O Liefde! uitnemender dan wyn,
Laat noit uw honing my ontglippen.
Het Manne, en Hemels Ambrozyn,
Vloeid met den nektar van uw lippen.

Waar uwe zon haar stralen spreyd,
Voert gy de ziel verrukt na boven.
O zonne! der geregtigheit,
In u is alles hier te loven.

God is de Liefde zelf. De Liefde is 't hoogste Lot.
Wie in de Liefde blyft, blyft eewiglyk in God.

TOEPASSING.

WIe maalt de Liefde, en hare kragt
De ware schets van 't Godlyk wezen?
Waar door het alles word volbragt,
Daar alle deugd is uitgerezen.
O onbegrypelyk kleynood!
De Liefde in 's Vaders hart geboren,
Gaf zynen zoon zelf aan de dood
Ten zoen van Gods getergde toren.
Let Mens, van deze deugd te wyd,
Wat gy Gods Liefde schuldig zyt.


Back to top ↑

Ik zal u Vissers der Menschen maken [22]

[pb: 86]
XXII.

Ik zal u Vissers der Menschen maken.

Mittam vobis piscatores multos.

Quoy que l'amour humain empesche
Le Diuin fait meilleure pesche.

[pb: 87]

De Liefde vangt Harten.

Vele Vissers zal ik u lieden zenden.

XXII. GEZANG.

Wyze: Is Liefde zoet lyden, &c.

NEen, hoe gy 't wilt weeren,
O werreltse min:
Gy zult my niet deeren
In 't zielengewin.
'T mag tieren, 't mag razen
Op strand, of op zee.
'T mag stormen, 't mag blazen,
Myn vistuig is ree.
Hoe loos de aardse Roover
Op Harten gaat uyt;
Of wat hy verover,
'K ontruk hem dien buyd.

O Vissers der Mensen
Van Gode gemaakt!
Vervult onze wensen,
Ziet wie u genaakt.
Een ziel vol verlangen
Naar 't aas van Gods woord:
Laat de aarde ons niet vangen,
Die dwazen bekoort.
[pb: 88] Hy, die eens de smaak heeft
Van 't aas dat gy bied,
In eyndloos vermaak leeft,
Verlost van verdriet.

Hoe listig de weerelt
Haar netten uitspreyd,
Hoe schoon, en bepeerelt
Haar lokaas ons vleyd.
Al bood ze ons een leven
Vol glori, en pragt,
Het zou, hoe verheven,
Van ons zyn veragt.
De Henglaar mag vissen
Met aas zoet van smaak
Maar 't was eewig missen,
Zag 't visje den haak.

Als 't vinkje door 't pypen
Zig mé dus vergist,
Dat is te begrypen,
Uit 's vinkemans list.
Maar dat door 't vals fluiten
Des Satans, ons hart
Zig zou laten sluyten
In eewige smart,
[pb: 89] En dat om 't verganklyk
Het geen hy verbeeld,
Hy maakte ons afhanklyk
Van 't aas dat hy teelt.

Ontwyk dan zyn lagen
Eer dat hy u vang.
O Ziel! schuw de plagen:
In 't gras schuilt de slang.
Zie om, ligt uw hielen,
Zy schuifelt, en blaast,
En dreygt u te ontzielen,
Maakt gy hier geen haast.
Het lokt heel begeerlyk
Wat lustig begint:
Maar 't endigt te deerlyk,
Als 't aards u verslind.

Neen aardse Liefde, neen, hoe gy myn doen verstoort,
Gy vangt geen eenig Hart, dat Gode toebehoort.

TOEPASSING.

WEl zalig is hy, wien 't Geloof
Zoodanig heeft met Liefde omvangen,
Dat hy noyt voor Gods stemme doof,
Aan 's Hemels leeringen blyft hangen.
O Vissers! door 't Geloof gesterkt,
Toen Jesus wonderwerk u blaakte,
Wat hebt gy wondren uitgewerkt,
Naar hy u Mensenvissers maakte!
Wy deden u die wondren na,
Kwam uw Geloof ons maar te sta!


Back to top ↑

Vast betrouwen [23]

[pb: 90]
XXIII.

Vast betrouwen.

Eruens liberabo te, quia in me habuisti fiduciam, et non
traderis in manus virorum quos tu formidas.

Il ny a pas de place forte, Quand l'amour veut forcer la porte.

[pb: 91]

De Liefde is een Verlosser.

Uittrekkende zal ik u verlossen, om dat gy op my vertrouwt
hebt: en gy en zult niet overgegeven worden in de han-
den der mannen voor welkers aanzigten gy vreest.

XXIII. GEZANG.

Wyz: Eens deed Nolbart, een valsen pas.

WIe zig op Jesus min betrouwt,
En, wat hem overkom, zyn hope bouwd / Zyn hope bouwd,
Dien zal nog hel, nog dood hier deeren.
Maar, wie ook verwaand, en stout
Voor zyne min het hart gesloten houd / Gesloten houd,
Dien zal hy zynen druk vermeeren.
O Jesus ! minnaar van de vromen,
Vorst, en verwinnaar van de dood,
Ey! denk aan uw belofte! ik ben in nood / Ik ben in nood.
Ach! dat gy my deed by u komen.

Daar ryst myn levens dageraat,
Waar vooral' onweer hier terstont vergaat / Terstont vergaat.
[pb: 92] Ik zie myn schild en schermheer nadren
Wyk nu, wie my tegenstaat.
In zyne komst is 't eynd van alle kwaad. Van alle kwaat.
Ons toegezeyt van de eerste Vadren.
Myn toevlugt! blyf niet langer buyten.
Zie hoe men my gevangen voerd.
En hoe de helse wagt zyn roof beloert / Zyn roof beloert
Ey! wilt myn kerker dog ontsluiten.

Ik zie verlossing in uw hand,
Terwyl in uwe min myn liefde brand / Myn liefde brand,
Zult gy me zekerlyk bevryden.
Ja, hoe ik schyn overmand,
In uwe hulp alleen is de overhand / Is de overhand.
Nog hel, nog dood kan die bevryden.
O vyand! van het zalig leven,
Met wat geweld uw magt my sluit,
Ik breek in Jesus Liefde, uw kerker uit / Uw kerker uit.
En ga voor Eewig u begeven.

[pb: 93]
TOEZANG.

WIe hoopt, en vast vertrouwt op aard,
Valt, hoe men hem vervolgt, in Speer nog Zwaard: In Speer nog Zwaart.
Geweld moet voor Gods Liefde wyken.
God, is 't, die de zynen spaard.
In zyne hulp, en troost is 't al bewaard: Is 't al bewaard.
Daar voor moet alle magt bezwyken.
O zielen! zoet op dat vertrouwen,
Heeft oyt de Liefde u hier behoed;
Wanneer de helhond bruld, en tiert, en woed:
Gy word door uw Geloof behouwen

Geen Slot, geen Kerker die niet word ter neer geveld;
Wanneer de Liefde die bespringt met zoet geweld.

TOEPASSING.

O Heyland uit Gods geest verwekt,
Die ons beschouwt uit lugt, en wolken!
Wien de aarde tot een voetbank strekt,
Getrouwe heersser aller volken,
Verlosser JESUS! Vrouwezaad,
Hebt gy de helse slang vertreden?
Wat vreezen wy nog verder quaad.
Daar uwe Liefde ons heeft verbeden!
Al bruld de Helhond nog zoo naar.
Zy red ons uit het zielgevaar.


Back to top ↑

Set uwe Reys, Na Gods Paleys [24]

[pb: 94]
XXIV.

Set uwe Reys,, Na Gods Paleys.

Amor est et nauita vitæ.

Le monde est vne mer, cherchons nous vne barque:
Heureux, lequel auec l'Amour diuin s'embarque.

[pb: 95]

De Liefde is ook Stuurman des levens.

XXIV. GEZANG.

Vois: Ballet Royal.
Of
Schoon Isabel, hoop van myn leven.

O Mens! die op de woeste baren
Van 's werrelts zee,
Het zielgevaar eens veylig hoopt te ontvaren,
Aan geruste ree.
Zie voor u, myd de blinde klippen,
Die te vreezen staan:
Op dezen Oçeaan,
Den storm en stryd te ontglippen:
Is de dood ontgaan.

Hoe menig onweer aangestoven,
Dreygt mast, en schip;
Wanneer het bruld, en roert de gronden boven.
Hier gaapt zand, en klip.
[pb: 96] Daar komt de zielenroover zweven
Met zyn helse boot,
En dreygt met wissen schoot,
Uw kiel de laag te geven,
Daar gy zwerft in nood.

Wat raad om dit gevaar te myden?
Zet Liefde aan 't roer,
Gewoon met vlees en werrelt hier te stryden,
Trots al 't hels rumoer:
Met hem, raakt gy den hoek te boven.
Hy vreest storm nog stryd,
En overwind altyt.
O Liefde! waard te loven,
Daar gy stuurman zyt.

Stuur 't Schip van ons bouvallig leven,
En vier het zeyl.
Uw Wapentuig in vlag, en doek gedreven,
Spelt der zielen heyl.
De nagels die het vlees doorboren,
Met de Doornekroon,
De Roe van smaat, en hoon,
De deugd om laag beschoren,
Wyst na 's Hemels Troon.
[pb: 97] Hier uit ryst eewig triomferen.
Schep moed ô ziel.
Laat al het hels gespook u vry braveren,
Gy behoud uw kiel.
Stuur dus de steven naar het baken
Van het eindloos ligt.
'K zie Jesus aangezigt,
Vol Liefde, u zelf genaken,
Daar het al voor zwigt.

Gelukkig die zig met Gods Liefde scheep begeeft;
Wiens levens Schip door zee van 's werrelts onweer streeft.

TOEPASSING.

OLiefde! vorst van rust, en vree.
Baak voor het schip van 't menslyk leven!
Dat oogende op een goede ree,
Vast heen en weder word gedreven,
Door 's werrelts storm, en zielenstryd;
VVanneer, wanneer zien we eens de stranden,
Daar zig 't gerust gemoed verblyd,
En geene zielenroovers landen?
Ach! Liefde stier ons aan de kust,
Daar 't hart in JESUS liefde rust.


Back to top ↑

Men ziet het kwaad, als 't is te laat [25]

[pb: 98]
XXV.

Men ziet het kwaad, als 't is te laat.

Auerte oculos tuos à me, quia ipsi
me auolare fecerunt.

Le curieus desir qui ton esprit incite,
Pour veoir ce q'uil ne doit; t'ouurant en sera quite.

[pb: 99]

De Liefde is vlug.

Wend uwe oogen niet meer na my: want deselve
hebben my doen uitvliegen.

XXV. GEZANG.

Vois: Sarbande. Of Neen Kloris neen, op zulk een wyz te minnen.

BEgeerig om het uiterste te weten,
Van uw verborge kragt vol majesteyt,
Heb ik my door nieusgierigheit vergeten,
Een misslag die de ziel te ligt verleyd.
Niewsgierige oogen,
Zie nu bedrogen,
Wat u ontvlogen
Is, en van u scheyd.

Uw geest, in my, als in een doos besloten:
O Liefde! in haar verwon ik al myn leed.
Ik stapte, op slang, en adder onverdroten.
Zoo lang ik die niet reukloos open deed.
[pb: 100] Nu zien myn oogen,
O Alvermogen!
Het ydel pogen,
Dat uw wet vertreed.

'T begeerig hart jookt altyt na 't verboden,
En hierom doemde ik Adams erfgeslagt.
O Liefde, als had ik u niet meer van nooden,
Dus is myn ziel in de eyge strik gebragt.
O ydel pogen,
Van zelfs vermogen!
My is ontvlogen,
't Geen God dierbaarst agt.

Keer weer ô liefde! ô liefde keer dog weder!
Al klaag ik u myn misbedryf te laat.
Want zonder u legt al myn hoop ter neder.
Zie, hoe myn hart weer voor u open gaat.
Heeft ydel pogen,
My eens bedrogen?
Nu zien myn oogen,
De oorzaak van haar kwaad.

Om 't schuldig eten van verbode lekkerny,
Geraakte al 't mensdom in een poel van slaverny.

[pb: 101]
TOEPASSING.

BEwaar ô Kristezielenschaar
De Liefde, en laatze u noyt ontvliegen;
VVant wat gy aanvangt buiten haar,
Strekt om u zelven te bedriegen.
Al leed ge, in JESUS naam verdriet,
Al blaakte 't Martelvuur uw leden,
'T was ydel, zoo de Liefde u niet
Te sterken quam in uw gebeden.
Want daar zy ons niet onderstut,
Is 't hartenoffer Gode onnut.


Back to top ↑

Niet hoog nog wyd, maar daar gy zyt [26]

[pb: 102]
XXVI.

Niet hoog nog wyd, maar daar gy zyt.

Leuauit se supra se.

Lors cher Amour que tu m'appelles,
Espoir et Foy me seruent d'aisles.

[pb: 103]

De Liefde roept.

Boven zig zelven heeft het zig verheven.

XXVI. GEZANG.

Wyze: O Kersnagt schoonder dan de dage.

ROept gy my naar een hooger leven?
Zoo wilt my ook de vleugels geven
Van Hope, en vast Geloof! ik zal
Hoe zwaar aan 's lighaams last gebonden,
Door 't pak der oude, en niewe zonden
O Liefde! u volgen overal.

Dan zal ik op geen wasse vleugelen,
Als gy myn lust my leert beteugelen,
Myn lyf betrouwen: neen, ô neen!
Maar heel van aardse last ontslagen,
Myn geest ten starren in zien dragen,
En 't lighaam laten hier beneen.

O troost der onderdrukte zielen!
Bind my die vleugels aan de hielen,
[pb: 104] Zoo vlieg ik uit dit aardse huis.
Is 't Kruis ons erffenis gebleven,
Om daar op hemelwaards te streven?
'K omhels uw Doornenkroon, en kruis.

Ik voel, ik voel myn ingewanden
Om u, naar kruis, en lyden branden:
Ey! blus dien gloed niet, die my blaakt.
O Liefde! scherm, en schild der vromen!
Wat zyn al 's werrelts ydle droomen,
Daar de aardse geest zig in vermaakt?

Trek uit dit kleed der nietige aarde.
Trek uit: een kleed van hooger waarde
Is, die u zoeken hier bereyd.
Geloof, van Liefde, en hoop gesteven,
Voert dus de ziel in 't eewig leven;
Wanneer ze van het lighaam scheyd.

Wyk eyge Liefde, wyk, te lang van ons beschreyd.
De opregte Liefde woont in 's Hemels heerlykheit.

[pb: 105]
TOEPASSING.

O Kruisgeloof! O dierbaar pand.
Dat al het aards voorby gevlogen,
Ons voert in gloriryker stant,
Ver boven alle sterfelyke oogen!
Wat hebt gy een verborge kragt!
Door op uw hulpe te betrouwen,
VVord al 't geloovige geslagt
In God bezielt, en dus behouwen:
Wel hem die van uw glans bestraalt,
De onzigtbre Godheit agterhaalt.


Back to top ↑

De veyligste Rust [27]

[pb: 106]
XXVII.

De veyligste Rust.

In Domino quies.

La Calamite de l'amant,
N'at que le coeur pour elemant.

[pb: 107]

In den Heer is myn rust.

XXVII. GEZANG.

Vois: Pourquoi faut il que je soupire.

SChoon de Elementen samen zwoeren,
Zy stoorden hier myn ruste niet.
Want geen gewelt kan my ontroeren;
Wanneer ik deze rust geniet.
De stille rust in Jesus myn behagen,
Myn hoop, myn troost, en stut in gevaar.
Leert my al 's werrelts ongeval verdragen.
Op zyne borst valt niets my te zwaar.

Daar zou ik schrikken nog bezwyken,
Al stond al de aard in vlam, en vuur.
Het mindre moet voor 't meerdre wyken.
Myn God is meester der natuur.
In hem alleen ziet alles zig verheffen.
De Hemel valt, als de aard hem te voet.
Wat donderbuy, wat blixem dreygt te treffen,
In hem te rusten is veylig en zoet.

[pb: 108]

Daar vind de vrome zyn behagen,
Daar in ziet hy zyn ware rust.
Geen mens kan hem dien schat ontdragen.
In God is al zyn wens, en lust.
Hoe 's werrelts aanzigt hem tragt te betooveren,
Zyn ziel van all' haar ydelheen schuw,
Laat zig niet als van Jesus min veroveren.
Die oogt ô Heer! maar alleenig op u.

Ach! Jesus! trouwe ziels beminde!
Gun ons in alle leed, en smart,
Noyt andre lust, of rust te vinden,
Als u te leggen aan het hart.
Gy zyt myn liefde, en hoogste welbehagen.
In uwe omhelzing blaakt myne ziel.
De rust in u kan al myn leed verjagen.
Ach! dat myn zugt uw genade beviel.

Verlaat het vlees, en zyn verderffelyken lust,
Gy vind ô ziel, in God, wel haast gewenste rust.

[pb: 109]
TOEPASSING.

GElukkig, die van weelde ontbloot,
En schuw van alle dwaze lusten,
In 's Heylands arm, en zagten schoot,
In alle veyligheit mag rusten.
Laat dan rumoeren, wat'er wil.
Hem zal geen ongeval genaken,
In IESUS liefde is alles stil.
Geen veyliger, geen wisser baken,
Voor 's werrelts ongetrouwe zee;
Wie vrede zoek, hier woond de vree.


Back to top ↑

Men kan geen twee Heeren dienen [28]

[pb: 110]
XXVIII.

Men kan geen twee Heeren dienen.

Hic sursum, ille deorsum.

Quels effets differans produisent ces amours,
L'vn guinde vers les cieux, l'autre tout a rebours.

[pb: 111]

De Liefde is tweederley.

Deze na 't hooge, die na 't lage.

XXVIII. GEZANG.

Wyze: Tranquille Cœur preparez vous.

GY naar om hoog! gy naar om laag
O Liefde, meester van de zinnen!
Zoo ik u allebey behaag;
Wie van u twee zal ik dan minnen.
Wind hy het hoogste Lot, die 't laagste hier verliest?
Wel hem die 't beste kiest.

D'een boeit myn hand aan d'aarde vast,
En d'ander doet haar vleugels geven.
Om, onverhindert van dien last,
Daar op naar hooger min te streven.
Die bied my rykdom, pragt, en weeldens overvloed.
Deze onverganklyk goed.

[pb: 112]

Wat raad in dezen zinnestryd?
Hier diend het waardigste uitgekozen
Alle aardse Liefde is voor een tyd.
De werrelt spreyd een bed van rozen.
Maar hoe zy streelt, en vleyd, in waarheit of in schyn.
Haar honing is fenyn.

De Liefde naar het hoogste goed,
Daar al het aardse uit is gerezen,
Blaakt my reeds met haar zuivren gloed
Die zal, die moet myn liefste wezen.
Hoe zeer de werrelt trekt, en my lokt na beneen.
Zy heeft myn hart alleen.

In haar woond vrede, en zielenrust,
Hier baard de zomer onweervlagen:
Wie 's Hemels Liefde omhelst, en kust.
Heeft storm, nog onweer buy te dragen.
Zie eens, wat onderscheit, ô zielen zoekt de min,
Van 't endeloos gewin.

Neen werrelt, hoe gy trekt, ik wraak uw dartle min,
En kies de Liefde van het eindeloos gewin.

[pb: 113]
TOEPASSING.

NEen aardse min, hoe gy me boeid,
En vleyd met een vermaaklyk leven,
Myn geest van 't logge vlees vermoeit,
Staat hooger Liefde na te streven.
Ik zoek geen schuim voor zuiver goud.
Myn liefde is niet meer voor de weerelt:
'T is op een zandgrond, wat zy bouwd.
Hoe luisterryk zy schynt bepeerelt.
Vergeefs is 't my aan de aard gekleeft:
Daar 's Hemels min my vleugels geeft.


Back to top ↑

Dus is 't gewonnen [29]

[pb: 114]
XXIX.

Dus is 't gewonnen.

Cupidinis Victoria.

Iesus et L'ame d'un effort
Donnent a Cupidon la mort.

[pb: 115]

Overwinning der Begeerlykheit.

Die overwind zal alles beerven.

XXIX. GEZANG.

Wyze: Silvia de Herderinne, &c.

ZOekt ge ô ziel te triomfeeren
Over de Begeerlykheit?
Wilt het vlees den rug toe keeren,
Dat u duizend lagen leyd.
Dan is de oorzaak haast te weeren,
Die u van Gods liefde scheyd.

Dezen stryd eens kloek begonnen,
Dan zie 'k Venus dartel wigt,
Hoe 't op u komt aangeronnen:
Haast geveld door uwen schigt.
Daar mede is de pryz gewonnen,
Daar alle aardse magt voor zwigt.

Gaat gy met het vlees te rade,
Neemt gy van den geest de wyk;
Logge ziel gy klopt te spade,
Aan de poort van Jesus Ryk.
[pb: 116] Zoek in de eewige genade,
't Hemels Goud voor 't aardse slyk.

Dreygt de slang u te verslinden.
Brult de helhond om u heen?
Soberheit zal 't wapen vinden,
Dat hun zal de kop vertreen.
Wie den Satan tragt te binden
Vaste, in waken, en gebeen.

Red ons uit zyn net vol strikken
Jesus! Liefdeschutter, ach!
Hy bezoekt alle oogenblikken;
Waar hy ons verstrikken mag.
Laat ons voor zyn magt niet schrikken.
Die benauwt ons dag op dag.

Is hier toe geen hulpe nader,
Als in ware ootmoedigheit
Zig begeven tot den Vader,
Die het ligt van 't duister scheyd.
Wyk dan helse zielverrader.
't Lam heeft u aan band geleyd.

Spand gy met Jesus aan, ô ziel in uwen nood,
'k Zie de begeerlykheit, en wellust haast gedood.

[pb: 117]
TOEPASSING.

MEt u vereent in zuivre min,
O Liefde Gods! wie zal my keeren
Van 't heylig Hemels Hofgezin,
Daar alle deugden triomfeeren?
Begeerlykheit, wiens snoode lust,
Het goede in my plag om te vroeten;
Waar door myn yver wierd geblust,
Legt nu verslagen voor myn voeten.
O Liefde! dat uw hulpe my,
Tot verdere triomf gedy


Back to top ↑

Verlost ons van den booze [30]

[pb: 118]
XXX.

Verlost ons van den booze.

Pasce Oues meas.

Chascun de nous fait son office:
Moy de Berger, vous de nourrice.

[pb: 119]

De goede Harder.

VVeyd myne Schapen, &c.

XXX. GEZANG.

Vois: Aux armes, aux armes, Braves gens d' Armes.

OP! op! ter wapen!
Op Harders knapen.
Op! op! de wolf beloert / uw teedre Schapen.
Ziet, hoe de Roover brult / heet op vernielen,
Waakt gy niet ylinx op te zaam / Hy zal ze ontzielen.

Op! wilt hem volgen,
Die gants verbolgen,
Zoo meenig teeder lam / heeft ingezwolgen.
De goede Harder zal / u bystant geven.
Die schenkt, op dat hy haar behouw / Zyn bloed, en leven.

O zuivre Liefde!
Die 't hart doorgriefde
[pb: 120] Van Gods verkoren zoon / voor zyn geliefde.
Waar is uw wedergade / oyt hier geboren?
Wie op uw hulpe zig verlaat / Gaat noit verloren.

Waar 't kwaad wil woeden,
In hem is 't goede;
Vreest niet kleyn kuddeke / hy zal u hoeden,
Zyn woord is hemelspyz / vol geest en leven,
Op hem gedaalt uit 's Vaders' troon / Om u te geven.

Wat u bevolen
Is, mag niet dolen;
Hield God zyn hulpe noyt / Voor u verholen?
Bescherm de zyne weer / Van hem verkoren.
Geen vyand zal, als gy haar hoed / Hun meer verstoren.

Weest gy de voedster van die na Gods Liefde staan.
Daar ik de Hoeder ben, zal geen van all' vergaan.

[pb: 121]
TOEPASSING.

HOe vreedzaam gaat om 's Harders hut,
Gods Schapekudde alom te weyde!
Als haar de trouwe wagt beschut
Des goeden Harders, haar geleyde.
De Wolf beloert den Schapenstal,
Waar die den huurling is bevolen.
Een huurlinks hert neygt tot den val;
Maar hy behoed ze voor het dolen.
Hoe is dit onderscheyt soo groot?
Dees dient uit Liefde, die om Brood.


Back to top ↑

Ootmoed wekt vergeving [31]

[pb: 122]
XXXI.

Ootmoed wekt vergeving.

Peccaui: quid faciam tibi?
Aspice in me, et miserere mei.

Arreste, arreste, Amour tu fuis:
Arreste, pour veoir mes ennuis.

[pb: 123]

De Liefde schuwt de Booze.

Ik hebbe gezondigt, wat zal ik u doen? keer
weder, en ontferm u myner.

XXXI. GEZANG.

Wyze: Vlied gy van myn Gezigt.

ONtwykt ge ô Liefde my?
Kunt gy my haten,
En zugten laten,
In der zonden slaverny?
Helaas! dat ik zoo snood my heb vergeten!
Om 't aards vermaak heb ik u afgesneen.
Nu knaagt my 't geweten,
En prangt myn hart in druk gesleten.
O Liefde! vliegd gy heen!
Zoo zal de wanhoop my vertreen.

Ly, ly niet dat ik sterf,
Voor uw genade,
My kom te stade,
En ik weer uw gunst verwerf!
[pb: 124] Maar neen gy schynt, ô Liefde! als onbewogen.
Myn tranen vloeit vry als een snelle vloed
Vloeit heen uit myn oogen
Kan u geen naberouw op droogen?
Verandert dan in bloed,
Op dat gy dus myn misdaed boet.

God nam dus Petrus aan,
Schoon hy vermeten,
Van vrees bezeten,
Dezen misslag had begaan.
Zyn liefde daalde op hem weer als te voren,
En zoud gy my, ô Liefde tegenstaan?
Volhard gy in toren?
God wil niet dat wy gaan verloren:
Die neemt den zondaar aan;
Hoe kan zyn Liefde my versmaan?

Neen misdaads ware boet
Zal u bekoren,
Myn bé te hooren;
Waar mede ik u val te voet.
Dan daalt, als een gewenste zomerregen,
Die 't land verkwikt, en d'akkers voedsel geeft,
[pb: 125] Op my weer uw zége,
Door uw genademin verkregen.
In u ô Liefde leeft;
Waar op de ziel ten Hemel zweeft.

Vereenigt u met God, plant liefde in uw gemoed,
Gy krygt uit haren schoot het onverganklyk goed.

TOEPASSING.

DE liefde in alle ootmoedigheyt,
Van alle misdaan vry geboren
Vlied hem, die zyn verderf bereyd,
Door zig in 't zonden vuil te smoren.
Wilt gy dat zy u hulpe bied,
In 't heelen uwer zielensmarte?
Verlaat die schoone leydstar niet
O Mens! maar prent haar in uw harte.
En laat haar nimmer van u gaan,
Gy zult voor Gods geregt bestaan.


Back to top ↑

Regt, en voorwaars [32]

[pb: 126]
XXXII.

Regt, en voorwaars.

Nescit tarda molimina
Spiritus sancti gratia.

L'Amour reprouue les Amants
Qui ne le seruent que dormants.

[pb: 127]

De Liefde is vlug.

De Genade van den heiligen Geest, kent geenen
tragen voortgang.

XXXII. GEZANG.

Air: Suivons l'amour, celui qui nous meine.

LIefde, die 't hart / komt wekken / en nooden,
Wraakt al het aards / om 't eyndeloos heyl.
Liefde is op reyz / te sukklen verboden /
Want haar genade / is voor geen tragen veyl.

Hooger op dan, die flauw hier beneden
Sluimert, en slaapt, zy wyst u de baan.
Liefde is noit traag; maar vlug op haar leden.
Wie opwaars wil, moet nimmer stille staan.

'T is niet genoeg haar zugten te hooren.
'T is niet genoeg te zeggen ik min.
Wie haar uit al zyn hart wil bekoren,
Maak, op haar spoor, van yver een begin.

[pb: 128]

Vlug is de tyd in 't rollen der dagen:
Lang is de vreugd die Liefde belooft.
Liefde zal noit in voortgang vertragen.
O Liefde! gy zyt aller deugden hooft.

Laat onzen geest in u tog herleven!
Liefde, gy weet, hoe wankel wy staan
Als uwe vlam onze ziel gaat begeven,
Voer onzen geest met u tog opwaars aan.

Aan het gemak den rugge te keeren
Yvrende ziel, de geest vliegt u voor.
Nevens het Kruis is wis triomfeeren;
Langs dezen weg ging zelf uw Heyland voor.

Is hier den last van d'aard mé te ontwyken
Liefde vertoef! ik volg op uw stem.
Wat is hier de ydele vreugd te gelyken,
By 't eewig heyl van 't hoog Jerusalem!

TOEZANG.

Air: Ballette Doroté, &c.

WIe hier slapend tragt te minnen,
Komt noit aan het overwinnen,
O ziel! uw heyl,
Is voor geen loomheit veyl.
[pb: 129] Hy stryd, die lyd
In Kruis, en zwarigheden.
Wat hier woed: op dien voet
Heeft God hel en dood vertreden.
Tree dus toe,
Nimmer moe:
Wilt ge dat hy u behoe.

Weest nugteren, en waakt; want weeldens overvloed,
Bezwaart het lyf, en rooft de ziel het eewig goed.

TOEPASSING.

O Lastig lighaam, weelig vleys!
VVat hebt gy struikelende gangen?
VVat blyft ge, op onze Hemelreyz,
Aan de aarde uw logge moeder hangen?
Neemt gy van JESUS geest de wyk,
En gaat gy met u zelf te rade,
Gy mist zyn Vaders Koninkryk,
En raakt by God in ongenade.
Hy gaat te rug, die stil blyft staan,
De geest moet altyt hooger aan.


Back to top ↑

Zoek 't onverganklyke [33]

[pb: 130]
XXXIII.

Zoek 't onverganklyke.

Negotiamini dum venio.

Depuis que Dieu s'est fait marchand
Cupidon n'à plus de chaland.

[pb: 131]

Liefde veyld tweederley Waren.

Doet handelinge tot dat ik kome.

XXXIII. GEZANG.

Wyze: Weg dulle minnegloed.

ALs hy zyn waar ons veyld,
Die den grond der harten peylt,
Dryft zyn liefde uit ons gemoed,
Liefde tot verganklyk goed,
Met wat list, die zyn kraam ook open doet.
Neen valse kramer neen,
Hoe loos gy my weet na te treen;
Ik zoek u niet,
Wat aardigheden gy me bied.
Laat me alleen;
En ga heen
Zon, en Maan,
Waar zy ligten, doen de werreld agter staan.

Wyk, wyk dus ook van my,
Met uw valse snuystery:
[pb: 132] Wat is 't geen de werrelt bied,
Meer, als enkel zielverdriet,
By het geen, ik uit 's Hemels min geniet
Waar komt het brooze glas,
By glinstrend Diamant te pas.
Uw weelde, en lust,
Stoort onzer zielen vrede, en rust;
Want uw erf,
Is verderf,
En uw stoet
Breyd de netten, daar het hels Serpent mé woed.

In 't huis van smaad, en hoon,
Geessel, Kruis, en doornekroon,
Woond der zielen eewig heyl.
Wat heeft tog de werrelt veyl
Tegens dit;
Waar in 't eewig welzyn zit?
De weelde, en 't aards geluk
Zyn voor de ziel een lastig juk,
Waar onder zy
Geketent gaat in slaverny.
'K wil geen hel,
Van gekwel,
[pb: 133] En geween,
Voor de vreugde, van al 's Hemels
Heerlykheen.

Vergeet dat agter is, en wend na 't voorste uw oog,
Zoo schiet gy 't wit, en strykt des levens pryz om hoog.

TOEPASSING.

WEl hem, die zyn talent besteed,
Dat hy, ver van zig te verschoonen,
Op 's Heeren komst, altyd gereed
Hem daar 't gewin af kan vertoonen.
Zet onder geenen koremaat
Uw kaars; maar laat uw yver ligten:
Dat die, waar dat gy gaat of staat,
Elk een, in liefde, en deugd mag stigten,
Zoo geve uw toebetrouwt talent,
U winst, en woeker zonder end.


Back to top ↑

Het bloed Christi reynigt ons van alle onze zonden [34]

[pb: 134]
XXXIV.

Het bloed Christi reynigt ons van
alle onze zonden.

Laua a malitia cor tuum, vt salua fias.

Ie laue mon coeur dans ce bain
Pour le loger dans vostre sein.

[pb: 135]

De Liefde reynigt.

Wast uw harte van boosheit, op dat gy
behouden word.

XXXIV. GEZANG.

Wyz: Godlyk ontzag dat de stoutste doet beven.

SChriklyk is 't Heer, uwe liefde te derven,
Eewige vreugd uw gena te verwerven.
Hoe raakt de ziel aan dit oneyndig goed?
O min! ô min! ey begunstig myn pogen!
Schoon ik my baad in het nat myner oogen,
Myn zondig hart vereyst een sterker vloed.

Zuyver zal nimmer uw hart zyn bevonden,
Wast gy het niet in het bloed myner wonden,
Zoo roept Gods Liefde aan zyn verkore Bruyd.
O Liefde! ô Liefd'! op wiens lof, alle tongen
Ons de vergeving der zonde oyt toezongen,
Ey! blus uw vyer noit in myn boezem uit.

[pb: 136]

Mag ik myn hart met de stralen besproejen,
Die 'k in uw Hof zie uit de aderen vloejen,
Van uw vyf wonden, schoone heylfonteyn?
O min! dan heb ik het schoonste verkozen;
Want voor dit Purper verbleeken de rozen.
In dezen Rozenvloed word alles reyn.

Zielen, hoe zwaar hier belast, en beladen
Treurige, die in dees bron wenst te baden,
Treed toe, Gods Liefde lest hier yders dorst.
O bron! het hart in uw vogt afgewassen,
Laat door geen drek zig van d'aard meer verrassen;
Maar slaapt gerust op Jesus Liefde borst.

Eewige vreugd voor die dit oyt vertrouden!
Wast hier uw hart, op dat gy word behouden;
Roept zelf de Liefde uit Jeremias mond.
O min! ô min! waar 's uw weerga te vinden!
Schoon my de hel, of de dood wouw verslinden,
Ik triomfeerde in uwe Liefdewond.

[pb: 137]

Liefde, waar af ik noit moe dien gezongen,
Daal op myn ziel uit uw zuivere sprongen,
Zoo word myn hart alle aardse weelde moe.
O min! ô min! hoe meer ik u kom naderen,
Hoe meer uw vlam zig verspreyd door myn aderen,
Ontfang! ontfang myn hart, het komt u toe.

Jordaan niet in de plas van uwen zilvren vloed;
Maar in Gods Liefdebron Wasch ik 't bevlekt gemoed.

TOEPASSING.

OLiefdebeek! die eindloos vloeit,
Wat komt gy 't kwynend hart te stade!
Dat van der zonden vuil besproeit,
Baad in de plas van uw genade:
Gy wast, en reynigt het zoo schoon,
Dat zelf van Adams erfgebreken
Niets blyft, schoon wy van top tot toon,
In oude en niewe zonden steken.
O dierbre vloed, ô heylfonteyn!
In u word alles schoon en reyn.


Back to top ↑

Kent u zelven [35]

[pb: 138]
XXXV.

Kent u zelven.

Cella Amanti cœlum est.

Dedans ce solitaire lieu,
Ie regneray, seruant mon Dieu.

[pb: 139]

De stille Séll is voor de Liefde een Hemel.

XXXV. GEZANG.

Wyze: Daar wierd van Adam eens een Ribb' genomen.

O Eenzaamheyt! wat wekt ge een zalig leven,
Daar gy den geest in stilte bezig houd,
By 't vreedzaam Vee, van haat, nog nyt gedreven!
Gelukkig, die u vind in 't eenzaam woud:
Daar jeugdig bloemsieraad,
De pragt der Vorsten Hoven
In glans te boven gaat,
Hoe waard te loven.

Dit is het al, ô kommerzieke mensen,
Wat tot de vreugd van een gerust gemoed
Op aard is te verkrygen, of te wensen.
Gerustheyt tart al 's werrelts overvloed.
Het vrolyk pluimgediert,
Dat, van geen zorg gedreven,
Door Veld, en Beemden zwiert,
Bezit dit leven.

[pb: 140]

Dat zingt, en kweelt zyn wiltzang vry van zorgen,
Gerust en blyde in 't zoeken van zyn kost,
En zayt nog mayt voor d'avond, of de morgen,
Van 's Hemels hand gekleed, en warm gedost.
Hy die t al spyst en voed,
En 't leven heeft gegeven,
Toont van hoe weynig goed
De mensch kan leven.

Wat zorgt, en waakt, en slaaft vol angst, en kommer,
De mens dan in dit korte leven hier?
Gerustheit woont in stille, en koele lommer
Vry van begeertens onverzade vyer.
Eenzame Beemd, en Hof,
Gy sleept myn wensen mede;
Want gy draagt roemens stof,
Van Liefde, en vrede.

Een stille kluys, die 't Kruis voert in haar gevel,
Voor welkers poort noyt weelde, of pragt genaakt,
[pb: 141] Schenkt ons de Zon des heyls voor 's werrelts nevel,
Daar de Englewagt onze eenzaamheit bewaakt?
Wie, schuw van de ydelheyt,
Voor 't nietig aardsgewemel,
Zyn woning dus bereyd,
Vind hier zyn Hemel.

Zoek de Eenzaamheit, wie God te dienen tragt gerust,
In stilte, en vrede vind zyn Liefde alleen haar lust.

TOEPASSING.

O Kluysken, eenzaam in het Woud,
Gescheyden van het wuft gewemel;
Daar zig het Hof mé bezig houd,
Gy bouwd u zelf op aarde een Hemel.
Uw aandagt word hier niet gestoort,
Als ge in bespiegling opgetogen,
Hier na geene andre lessen hoord,
Als die Gods Liefde u houd voor oogen.
O Kluysje! zoo gerust en stil,
Gy schenkt den Mens een goeden wil.


Back to top ↑

'T Geloovig hart is Gods woning [36]

[pb: 142]
XXXVI.

'T Geloovig hart is Gods woning.

Quærebam te foris, et eras intus.

I'aduoue mon erreur maintenant que ie veoy,
Que i'ay cherché dehors ce que i'auois en moy.

[pb: 143]

De Liefde vind Jesus in haar zelve.

Buiten zogt ik u, en gy waart hier binnen.

XXXVI. GEZANG.

Vois: Ballet du Roi. Of Myn Heer, deze fluyt ten kimme vol geschonken .

O Neen,
Waar ik zoek, gy zyt hier niet te vinden,
Deze Ype-Beuke-en Linden,
Hebben my noit aangetoont
Waar gy ô Jesus woond.
Dit jeugdig zomergroen;
Hoe schoon het pronkt en praalt op zyn saisoen,
Zal noyt mynen wens voldoen.
Neen buiten niet: maar binnen
In het hart van die u minnen,
Eewig ligt!
Hebt gy u zelf een woning opgerigt,
O! welgelukkig die u daar onthaalt!
En op u zégepraalt!
Nog hel, nog dood zal hem verwinnen;
Op wien dus uwe Liefde daalt.

[pb: 144]

De pragt
Voerde u in geen Koninklyke Hoven,
Toen gy gedaalt van boven
Uit den maagdelyken schoot,
Ons uw verlossing bood.
Een nederige stal,
Een kribb' ontfing den Koning van 't heelal.
Voor wien 't al verschynen zal.

Zoo tragt gy niet te komen,
Als in 't kuis gemoed der vromen:
'T nedrig hert
Dat u in 's levens kwelling zoekt met smert,
Is 't zalig huis, daar gy uw woning maakt,
En ons uw Liefde blaakt;
Wat zyn al 's werrelts ydle droomen,
By 't heyl dat ons uit u genaakt.

Men zoek
Dan uw Liefde, ô Eewig ligt hier boven!
Hier in geen aardse Hoven,
Nog in 't ruime lugtgewelf;
Maar binnen in ons zelf.
[pb: 145] O driemaal zalig lot!
Wie wenst, om u, hier niet te zyn bespot!
Daar de Liefde is, daar is God.
Op haar Banier te stryden,
In het Veld van Kruis en lyden
Is het merk,
Van 't regt geloovig hart, Gods ware kerk,
En buiten deze is de andre min, als niet.
O gy! die 't al gebied,
Gun ons, daar in ons te verblyden,
Ten troost van al ons aards verdriet.

Door 't heylig woord hebt gy ô Jesus! ons getoont,
Dat gy, die 't al vervult, niet van; maar in ons woond.

TOEPASSING.

HY zoeke u, die u niet en kend
In verre, en afgelege hoeken,
Aan 's werrelts een en ander end,
O zoete JESUS! niet te zoeken,
Als in het regt geloovig hart:
Daar lust het u altyt te wonen,
Ten troost der Kristezielensmart,
En uw verborge kragt te toonen.
Daar voel ik van uw Liefde een blyk,
Ach! datze nimmer my ontwyk.


Back to top ↑

De Heer is naby alle, die hem aanroepen [37]

[pb: 146]
XXXVII.

De Heer is naby alle, die hem aanroepen.

Cōuertimini ad Dum Deum vestrum: quia benignus et misericors
est, patiens, et multæ misericordiæ, et præstabilis super malitia.

Retourne a Dieu; reuiens d'ormais
Car il vaut myeux tard que iammais.

[pb: 147]

Gods Liefde nood ter zaligheit.

Bekeert u tot den Heere uwen God: want hy is genadig, ende
Barmhartig, langmoedig, groot van goedertierent-
heit, en berouw hebbende over het kwade.

XXXVII. GEZANG.

Na de Wyze van het bekende Muzykstuk

NEen, neen: gy zult'er my dog niet henen mé leyden.
Neen, neen: my boeid geen helsen band,
Myn hulp is by der hand.
Beter laat als nimmer gescheyden,
Gods Liefde ontsteekt myn brand:
Zyn Engel tussen beyden,
Jaagt u af met schand.
Neen, neen, gy zult'er my dog niet henen mé leyden.
Neen, neen, my houd geen helsen band.
Myn hulp is by der hand.

Neen, hoe dat gy dreygt, en nog waand, dat gy zult triomfeeren.
Ik schuw de roe van 't hels verdriet:
[pb: 148] O slang! gy wind my niet.
Neen te lieflyk roept ons de Heere:
Ik eer zyn hoog gebied.
Tot hem wil ik my keeren,
Die myn lyden ziet.
Neen, hoe dat gy dreygt, en nog waand dat gy zult triomfeeren.
Ik ken de plaag van uw verdriet,
O Slang gy wind my niet.

Neen, neen, uit Gods roede, en zyn kruis hier op aard, ryst ons leven.
Neen, neen, wie hier ook tegens woed
Ik oog op 't hoogste goed.
'T Lam Gods, dat uw magt heeft verdreven
O plaag van 't stil gemoed!
Is zelf hier door verheven,
Ik volg op dien voet
Neen, neen, uit Gods roede, en zyn kruis hier op aard, ryst ons leven.
Neen, neen, wie hier ook tegens woed
Ik oog op 't hoogste Goed.

Zie op het Lam, het zal u redden onvermoeit,
Hoe fel de vyand met der zonden band u boeid.

[pb: 149]
TOEPASSING.

VRees niet, O Kristezielenschaar!
Al drukt op aarde uw Kruis en Lyden:
De alziende neemt uw zugten waar,
Als u de duivel komt bestryden.
Genaak tot God, en hy zal weer,
Roept gy hem aan, tot u genaken.
Waarom, waand gy, kwam Iesus neer,
Als om u eewig vry te maken.
Gy blyft van Satans list gered,
Zoo gy volhard in het gebed.


Back to top ↑

Ik ben de opstanding, en het leven [38]

[pb: 150]
XXXVIII.

Ik ben de opstanding, en het leven.

Nemo potest venire ad me, nisi Pater
qui misit me traxerit eum.

Dieu est l'attrait, l'Amour la corde,
Par qui mon ame au ciel aborde.

[pb: 151]

De Liefde trekt opwaars.

Niemand en kan tot my komen, ten zy de Vader,
die my gezonden heeft, hem trekke.

XXXVIII. GEZANG.

Wyze: Het ruissen der Boomen, &c.

O zielen! die 't leven, na 't sterven hier zoekt!
En om 't Eewig heyl,
Nog vierd 's Lydens zeyl,
Als de weelde u verkloekt.
Stille vertrekken zyn zoo bequaam,
Hier voor uw aandagt als aangenaam.
Wie ver van 't gewoel Jesus beziet,
Vreugde nog weelde verleyen dien niet.

Het woelen te ontwyken, in 's werrelts krakkeel,
En eenzaam in God,
Te zoeken zyn lot,
Is der zaligen deel.
Liefde voor hem, wiens woord u hier wekt,
Is het zeel, daar de Vader mé trekt:
[pb: 152] Omhels dan zyn kruis, hier opgerust;
Want in den zoon vind de Vader zyn lust.

In 't aards te versmaden, voor weelde noit veyl,
Berooft van 't geluk,
In armoede, en druk,
Vinden velen hun heyl.
Liefde ging op den kruisweg dus voor,
Zoekt gy haar heyl, zy wyst u het spoor.
Zy, zy is de koord, die ons hier wekt,
Daar (om den zoon) ons de Vader mé trekt.

TOEZANG.

Air: Dans l'Eté je veus faire la Guerre.

O Liefde! in u is 't Eewig leven,
Gy zyt der Zielen steun, en stut.
Wat buiten u hier word bedreven;
Hoe schoon het schyn, 't is Gode onnut.

O Liefde! zuster van de vrede,
O voedster, die zelf de Englen voed!
Sleep met uw zagten band ons mede,
En schiet uw straal in ons gemoed.

[pb: 153]

Wat baat het 's Hemels lof te zingen,
Zoo gy ons daar geen hulp in bied?
Staat ons na 't hoogste goed te dingen.
Ach! zonder u is alles niet.

Onnut is alles, zoo Gods Liefde ons niet en wekt,
Dat is de koord, die ons van d'aard ten Hemel trekt.

TOEPASSING.

WIe luystert na des Vaders stem
Door 't heylig woord den Zoon gegeven,
Die word geheel een geest met hem,
Want in den Heere is 't eewig leven.
De Heer bewaart hun alle, die
Hem eeren, en opregt beminnen,
Wie op het schoon der werrelt zie,
In hare liefde is niets te winnen.
Wel hem die van Gods geest gewekt
Volgt daar hem JESUS liefde trekt.


Back to top ↑

Genees my Heere, zoo zal ik genesen worden [39]

[pb: 154]
XXXIX.

Genees my Heere, zoo zal ik genesen worden.

Libera me de sanguinibus.

L'Amour contre sa fiebure ardente
La veine de mon coeur esuente.

[pb: 155]

Liefde is de beste Heelmeester.

Verlost my van de Bloedschulden, &c.

XXXIX. GEZANG.

Wyze: Verlaat ge dus uw eygen Ziel, &c.

VErdryver van myn zielensmet ://:
O Liefde! zal ik zyn ontbonden?
En van uw hand weerom gered?
Tap af de Bloedwel myner zonden.
Ontsla my van 't besmetlyk bloed,
De hinder ://: van myn kuis gemoed.

Zult gy weer myn Geneesheer zyn ://:
Zoo sta ik vast op uw medogen.
De werrelt brouwt my deze pyn.
Die beul zweeft stadig voor myn oogen.
Die lagt om myn ellende, en straf,
O Liefde ://: weerd hem van my af.

Gewillig geef ik 't heylloos bloed ://:
Dat my de wellust dreef in de aderen.
Schenkt gy my een vernieuwt gemoed,
Daar geene listen in vergadren,
[pb: 156] Zoo zal ik eerlang witter zyn
O Liefde ://: als sneeu, hoe vuil ik schyn.

Ach! dat verligt myn zielensmart ://:
Nu zakt uit deez geopende ader,
De Moord-en roofzugt my van 't hart:
De wellust schroomt dat zy my nader.
Gy hebt myn ziel van Haat gered,
En Liefde ://: voor 't onkuysse bed.

Zoo 't hart nog verder kwaad besluyt ://:
O Liefde! laat myn bloed vry stroomen.
Zoo 't oog my ergert, ruk het uit.
Best dus in Gods Paleyz gekomen:
Als onverminkt, en wel gedaan,
In 't Eewig ://: jammerdal gegaan.

Zoo word myn Bloedschuld eens betaalt ://:
En ik, van 't vuyl der snoode zonden;
Wanneer myn boete zégepraalt,
Voor 't alziende oog weer reyn bevonden.
Gelukkig, die in ware boet
O Liefde ://: dus zyn schuld afdoet.

Schroom voor de Boete niet, hoe streng ze valt, en straf,
Dus Waste Magdaleen by God haar zonden af.

[pb: 157]
TOEPASSING.

ALs 's mensen hulp ons valt te zwak
Laat gy ons uwe hulpe blyken
En red ons van het zonden pak
Waar onder duizende bezwyken
ô Liefde Gods; die aan myn zy
U staag bevind vol mededogen:
Waar mé betaal ik de artseny
Door u verkregen uit den hoogen.
Ontlast gy my van 't zondig bloed!
Ik schenk u myn verniewt gemoed.


Back to top ↑

Bid, en u zal gegeven worden [40]

[pb: 158]
XL.

Bid, en u zal gegeven worden.

Cor contritum et humiliatum
Deus non despicies.

L'Amour est Dieu et son offrande
N'est que le coeur qu'il nous demande.

[pb: 159]

De Liefde eyst het Hart.

Een gebroken, en verslagen harte, en zult gy,
O God! niet veragten.

XL. GEZANG.

Wyze: Delfina Lief, ey! laat uw straffe woorden.

WAt zugt gy, die belast zit, en beladen,
Als of Gods Liefde u hier om zou versmaden,
O zondaar! die begeert uw sterven niet;
Maar dat het hart van boosheit zig bekeere,
En zig voor haar genadentroon verneere,
Na Gods gebied.

Die zal 't gekreukte Rietje niet verbreken;
Nog die hem zoekt van zyne hulp versteken.
Het rookend pit zal God niet uit doen gaan.
De Heer is te barmhartig, te genadig,
Te groot in zyn gedult, en te weldadig:
Roep, roep hem aan.

O Eewig Ligt! ô albespieglend wezen!
O toeverlaat van Weduwen, en Weezen,
[pb: 160] Die 's mensen val uit uwen troon beschouwt,
Begeert gy, tot verligting onzer smarte,
Geen offer, als het regt gebroken harte?
'T word u betrouwt.

O Liefdewoord uit Jesus mond gesproken!
Gy hebt ons hart met uwe Liefde ontstoken.
Lam Gods! dat dus het vuur der zonde uitblust,
Waar zig 't boetvaardig hart komt te verneeren;
Daar in laat gy zelf de Englen triomfeeren,
Met Liefde, en lust.

Komt ons uw stem zo heylryk hier te stade?
Ontfang, ontfang, ô Vader der genade!
Myn hart van uwen Liefdepyl doorwond?
Is 't eenmaal van uw kruisspoor afgetreden?
Wy hebben u in vast Geloof beleden,
Met hart, en mond.

[pb: 161]

Wy weten dat gy boven lugt, en wolken,
De Heersser zyt van Koningen, en Volken.
Uw Altaar eyst geen Kalf of Stier ten brand.
Die schaduw is van uwen zoon verdreven.
Ontfang, ontfang, ô Vader van het leven
Uw offerhand.

Vergeeft elkanderen de schulden met gedult,
Wilt gy dat God den last verligt van uwe schuld.

TOEPASSING.

WAar mede, O Vader van het ligt,
In gunst, en goedheit ongemeten,
Verschynen wy voor uw gezigt,
Als 't vuil van 't zondige geweten.
In wanhoop ons het hart doorknaagt?
O troost der aangevogte zielen!
Zoo u 't gebroken hart behaagt,
Ach! laat het voor u nederknielen!
En matig zyn verdiende straf!
Wat Vader weez zyn kind oyt af!


Back to top ↑

Peynst 'er wel op [41]

[pb: 162]
XLI.

Peynst 'er wel op.

Paucitas dierum meorum finietur breui.
Constituisti terminos qui preteriri non poterunt.

Las! peu de temps borne le cours,
De l'entresuitte de nos iours.

[pb: 163]

De Liefde wyst op 't eynde.

Het weynige myner dagen eyndigt kort: gy hebt
de bepalingen gestelt, die niet te over-
treden zyn.

XLI. GEZANG.

Wyze: Sellenytje zoete prytje.
Of
Eenzaam Kluisje, vreedsaam huisje.

WAt 's uw wensen,
Ydle mensen,
Hier op aard, om geld, of staat?
Gy zult, als 't gebloemt verslensen,
'T geen het onweer nederslaat.
Wat is dog uw hoop,
In dit aards beloop,
Die hier geen uur tyds weet te koop?

'T weynig leven
U gegeven,
Vliegt gelyk een schaduw door:
Als uw Webb' is afgeweven,
Geeft de tyd geen meer gehoor.
[pb: 164] Waar de bleeke dood
Aan uw deuren stoot,
Daar helpt nog schat, nog staat, hoe groot.

Wat zal 't wroeten
Dan verzoeten,
Daar gy staag mé zit belaan?
Maak een huis van zeve voeten,
Wilt gy eenmaal zyn geraan.
In uw wild beslag,
Nadert snel de dag,
Het perk daar niemand over mag.

'T stof der aarde,
Dat u Baarde,
Toond u, van wat stof gy zyt.
En van hoe gering een waarde,
Daar gy nogtans woeld, en stryd,
Of uw wuft bestaan,
Hier noyt zou vergaan.
En och! 't heeft, eer gy 't denkt, gedaan.

In verlangen
Dus te hangen,
Aan het geen de ziel verleyd,
Wekt deze averegtse gangen,
Daar Gods Liefde om zugt, en schreyd.
[pb: 165] Hield de min der deugd,
Dus uw geest verheugt,
Gy leefde in eyndelooze vreugd:

Ons uurglas eenmaal afgeloopen, wekt ellend.
Die nimmermeer vergaat; of vreugde zonder End.

TOEPASSING.

WAt voed den mens al ydle hoop,
In 's werrelts onbestendig leven!
Dat in het midden van zyn loop,
Ons gaat zoo onverwagt begeven.
VVat is al 't ydel zinnespel,
Daar zig de geest in wil vermaken,
Meer als een ligte waterbel,
Zoo dra de dood ons komt genaken.
'T zy 't leven vreugd geev' of verdriet,
VVyz is hy, die op 't Ende ziet.


Back to top ↑

Geene beuzelingen, maar 't regte [42]

[pb: 166]
XLII.

Geene beuzelingen, maar 't regte.

Hic optima; hic pessima seruat.

De ces iolijs esprits, l'vn cribre et l'autre esuante.
Et chascun d'eux retient ce qui plus le contante.

[pb: 167]

Liefde kiest het beste.

De eene bewaart de beste kleynodien,
d'ander de slegste.

XLII. GEZANG.

Vois: Attendez moi sous l'orme.
Of
Nu wagt me voor dat Laantje, &c.

WAt is 't een dwaaz verkiezen,
Om slegt verganklyk goed,
Het Eewig te verliezen;
Daar 't al voor wyken moet.
De Liefde, of hy 't ons leerde,
Wyst dezen handel aan,
Die wykt van de verkeerde,
En houd de regte baan.

Hem kan geen spel bekoren,
Van Teerling, Kaart, of Bal,
Hy leend de kryg geene ooren,
Die 't mensdom brengt ten val.
[pb: 168] Tot yders heyl geschapen,
Walgt hy van brand, en moord,
En zoekt geen ander wapen;
Als 't Wetboek van Gods woord.

Hier op, van hoop gedreven,
In vast Geloofs besluyt,
Houd hy den schat van 't leven,
En zift al 't mindere uyt.
Zyn ziele walgt van 't werren,
Daar 't Kerkgeschil mé woed.
Hy kiest geen dóp voor kerren;
Maar 't pit van 't hoogste goed.

O wysselyk verkiezen!
Wat hangt gy dwaze mens,
Aan 't geen gy zult verliezen,
Uw zinlykheit, en wens?
Wat oyt de werrelt baarde,
Hoe schoon het scheen in 't oog,
'T ging ongeagt ter aarde,
By 't eyndloos schoon om hoog.

Wie dan wil triomfeeren,
Volg Liefde, op 't Lydens spoor;
[pb: 169] Die geeft het aards begeeren,
Nog de ydelheen gehoor.
Wel hun, die 't beste kiezen;
Als hier te kiezen staat:
Zy zullen niets verliezen,
Als alles hier vergaat.

Geen wonder dat de mens zyn Eewig heyl verliest;
Die voor het Hemels Goud, het aardse slyk verkiest.

TOEPASSING.

HOe 't hier op aarde woelt, en stryd,
Elk heeft zyn pop om mé te spelen;
Waar mé hy zyne zorgen slyt,
Die 't ongerust gemoed vervelen.
Maar hoe dit jemand ook vermaakt,
Noyt zal het hem genoegen geven.
Voor hy het werreldse verzaakt,
En poogt na 't Hemelse te streven:
Want wat is schoonheit die vergaat,
By 't schoon, dat nimmer ons verlaat.


Back to top ↑

Gelooft in het Ligt [43]

[pb: 170]
XLIII.

Gelooft in het Ligt.

Ego sum ostiū; per me si quis introierit saluabitur.

Ame veux tu scauoir combien l'Amour t'inporte,
Souuiens toy qu'il est seul, de ton bonheur la porte.

[pb: 171]

Gods Liefde is de deure des Hemels.

Ik ben de deure, indien jemand door my ingaat,
die zal behouden worden.

XLIII. GEZANG.

Wyze: Helaas Klimene, ik zag uwe oogen.

O Liefde, in u is 't al gelegen:
Gy zyt het ligt
Der Krist'nen baak, die leyd na 's Hemels wegen.
Gy wyst elk zyn pligt.
In u, in u, ô Liefde! alleen,
Verwind men hier beneen.
Maar daar gy ook ontbreekt,
En geene vrugten kweekt:
Word gy vergeefs gepreekt.

Gy maakt de deur des Hemels open,
Wie u bemind,
Voelt noyt zyn geest van zugt tot twist bekropen,
Hoe hy is gezind.
Geleertheit zett' haar zinnen schrap,
Gy zyt de naaste trap,
[pb: 172] Na 't Hof der Eewigheit,
Van 's Hemels Majesteyt,
Uit Liefde ons toegezeyd.

Zoo Liefde en vrede saam gespannen,
Gods Kerken bond,
Men zag het zaad der tweedragt haast uit wannen,
En elks Leer gezond:
Maar nu 't veel weten zégepraalt,
En 't mindere overhaalt;
Nu voelt de Kerk de smart,
Daar 't Liefdelooze hart,
Haar staag in houd verward.

Eenvoudigheit in 't eerste wezen,
Der Kristekerk,
Gaf elk de Liefde in 't Kristenhart te lezen,
Jesus Leer, en merk.
Is dus de Heyland voorgegaan;
Wie kent een nader baan.
De Liefde vroed, en stil,
Kent School-nog kerkgeschil;
Maar oogt op 's Hemels wil.

Omhelst de waarheit, plant de Liefde in uw gemoed:
Zy is 't, die ons de deur des Hemels open doet.

[pb: 173]
TOEPASSING.

VErstókte Joden, die het ligt
Der werrelt reukloos hebt verdreven.
Komt opent hier uw vals gezigt,
In JESUS is het eewig leven.
Wat wagt ge, op Lettervonden stout,
O Kabbalist nog den Messias.
Wel hem, die op den hoeksteen bouwd,
Zoo wis voorspelt van Jesaias.
Erkent Jehova blinde Joon,
Hier leeft de Vader in den Zoon.


Back to top ↑

De gedaante dezer werrelt gaat voorby [44]

[pb: 174]
XLIV.

De gedaante dezer werrelt gaat voorby.

Amor humanus.

Icy veois tu mortel, depeints les pere et mere,
De ce follastre Amour, autheur de ta misere.

[pb: 175]

Menselyke Liefde, verderfelyke Liefde.

XLIV. GEZANG.

Wyze: Al 't gekarm aan uw arm, al 't geween, &c.

WAs de mens
In zyn wens,
Hier op aard,
Niet ontaard.
Maar tot eygen nut geneygt.
Hy genas
Zig wel ras,
Van het kwaad,
Dat hem schaad,
En met grooter jammer dreygt:
Maar de smet van eygen Liefde,
Hem gezeten in het hart,
Hield, zoo dra zy hem doorgriefde,
In zyn doling hem verward.

Eygen waan,
Is de baan
Na 't verderf,
's Werrelts erf,
[pb: 176] En van al wat daar aan kleeft.
Zond de mens,
In zyn wens,
Hart, en oog
Naar om hoog,
Daar volmaakter Liefde leeft.
Hy zou haast zyn kwaal ontdekken,
Die in 't goede kreupel gaat,
En geen Liefde zou hem trekken,
Van het geen Gods Liefde raad.

'T werrelts kind
Yvert blind,
Om het geen,
Hier beneen,
Pragt en ydle wellust bien.
'T loopt, en draaft,
Wroet, en slaaft,
Om het goed,
Daar 't gemoed
Niet als onrust in kan zien.
Wouw de mens dit overwegen;
Wierd hem de eyge Liefde eens veyl,
's Hemels Liefde vloog hem tegen,
En hy erfde 't Eewig heyl.

De Mens wil 't Hemelse, en hy kleeft het werreltse aan,
En dreygt de nood; dan is 't Heer! hoed ons wy vergaan.

[pb: 177]
TOEPASSING.

WAt gaat met 's werrelts min belaan,
De mens hier averegtse gangen!
Misleyd, bedrogen door zyn waan,
Blyft hy in hare strikken hangen.
Wat in de zee schuilt, of in 't Woud,
VVeet hy wel listig te agterhalen.
Maar waar zig 't hoogste goet onthoud;
Daar schynt hy altyt in te dwalen.
Zaagt gy ô mens eens opwaars aan,
Gy zoud op wisser wegen gaan.


Back to top ↑

Waak en bid, op dat gy niet in verzoeking valt [45]

[pb: 178]
XLV.

Waak en bid, op dat gy niet in verzoeking valt.

Latet hostis, et otia ducis.

Comment, o ame dormez vous?
Vostre ennemy gist cy dessous.

[pb: 179]

Liefde haat Ledigheit.

De Ledigheit scherpt de pylen des Satans.

XLV. GEZANG.

Wyze: Schoone Amarillis ik kom het u klagen.

TRagt gy ô ziel! uw verderf af te weeren,
Sluimert, nog slaapt in de vreeze des Heeren,
En vlie de ledigheit uw grootste kwaad.
In ledigheit noyt min als ledig te wezen,
Zal uwen vyand doen schrikken, en vrezen.
Geef hem geen voet die, naar uw leven staat.

Stelt gy voor hem uw gedagten eens open,
Gy word wel haast van zyn lagen bekropen,
Die, waar gy gaat, om u zyn netten spreyd.
De schyn van het schoon, u geschildert voor de oogen,
Is 't lokaas, waar door gy het ligst word bedrogen,
En daar uw ondergang door word bereyd.

[pb: 180]

Om in zyn klauw u te wisser te vatten,
Bied hy vermaak, en oneyndige schatten,
En vleyd de ziel met weelde, lust, en pragt:
Maar naauwelyks is het verganklyke leven,
In dien bedrieglyken luister verheven,
Of 't stort met hem in eyndeloozen nagt.

Zie, trage ziel wat uw eynde zal wezen,
Waakt gy niet op, om dien booze te vreezen,
Die brullende als een Leeuw gaat om u heen,
Gewapent, en reede om de ziel te verslinden,
Weet hy aldus zynen roof best te vinden;
Want als gy ledig zyt, is hy ter been.

Waand noyt, dat gy hem zult ledig vertreden,
Hoe hoog gy zit, hy belaagt u beneden.
Zoo schuilt de slang, in 't gras, gebloemte, en kruid.
[pb: 181] Behaagt u de roos voor den stekenden doren,
Schuw ledigheyt, en word op niews als herboren,
Zoo schud gy eens den ouden Adam uit.

Waak op, en bid, op dat ge in geen bekoring raakt,
De helse vyand wykt, als 's Hemels Liefde waakt.

TOEPASSING.

SChuw ledigheit, de Moeder van het kwaad,
In ledigheyt zal wellust u bekoren.
O Mens! door hem, die naar den zége staat,
Uw wakkerheit by Gode, om hoog beschoren.
Noit is hy stil, die uw geluk benyd;
Maar tragt alom uw ziele te belagen.
Dus zoo gy niet volhard in uwen stryd,
Daar 's zorg, dat hy de zége u zal ontjagen.
Maar gaat gy voort ten eynde toe bereyd,
Gy wind om hoog de kroon der heerlykheit.


Back to top ↑

Zie mens, waar gy aan schuldig zyt [46]

[pb: 182]
XLVI.

Zie mens, waar gy aan schuldig zyt.

Attendite et videte si est dolor sicut dolor meus.

Pleure belle ame au souuenir
De l'Amour que tu fis mourir.

[pb: 183]

De Liefde overwind de Doot.

Let op, en ziet, of ergens pyn myne smarte gelyk is.

XLVI. GEZANG.

Wyze: 'K was liever Harder in het Veld.

JA stort uw volle borst vry uyt,
O Ziel, en houd niet op van weenen,
Voor dat gy deze traanbron sluyt,
Door u met Gode te vereenen.
Door 't kwaad, daar gy aan schuldig zyt,
Raakt gy uw Heyl (de Liefde) kwyt.
Zyn levens zon legt uitgeschenen,
Zyn levens ....
Waar kan grooter pyn
Op aarde, als deze zyn.
Waar kan ....
Op aarde ....

Uw boosheit die den Hemel tergt,
Die 't Eewig heyl u wouw doen erven,
Heeft God dit offer afgevergt,
Om uw Verlossing ree te sterven.
[pb: 184] O Liefde! uit 's Hemels troon gedaalt,
Heeft uwe dood de schuld betaalt,
De bloedschuld, die ons moest bederven! ://:
Ach! wat offerhand ://:
Verzoend dit Liefdepand? ://:

Wie zal voor ons ten stryde gaan,
Indien wy dus de Liefde dooden,
Genegen voor ons in te staan,
Daar Gods verzoening is van nooden?
Hy, die zoo kuis, en onbevlekt,
Het vuyl van onze zonden dekt,
Bedreven tegen Gods geboden, ://:
Legt die hier nu dood?
Wie helpt ons uit den noot. ://:

De Liefde al weer; indien zyn smart,
En dood, ô ziel u raakt ten leste,
Hy geeft zyn ingewand en hart,
Om u behoudenis ten beste.
Door 't storten van zyn dierbaar bloed,
Wast hy de zonde uit uw gemoed.
Dit was de heylbron die hy veste; ://:
Toen zyn Liefdevlam,
Uw nood te hulpe kwam.

[pb: 185]

Held Naman kon in de Jordaan,
De smet zoo schoon van 't lyf niet wassen,
Als ons de bloedstroom heeft gedaan,
Van Jesus ware Liefdeplassen.
Dorst gy, ô Ziel! na 't Eewig goed,
Baad u in dees genadevloed,
Nog Hel, nog Dood zal u verrassen ://:
Schoone Heylfonteyn ://:
Ach! maak ons eenmaal reyn. ://:

Betreur uw misbedryf ô Ziel! dat bragt te snood,
De Liefde (in Jesus uw verlosser) aan haar dood.

TOEPASSING.

ZIe hier O mens! uw reukeloos bestaan,
De vrugt van Gods geboden te overtreden:
Zie IESUS uw Verlosser hier eens aan,
En wat zyn Liefde om u al heeft geleden.
Werp zyne dood den Jood niet op het lyf,
Gy draagt de schult van zyne bittre wonden.
Hy boet aldus uw schendig misbedryf:
Zyn Kruisdood is 't zoenoffer uwer zonden.
Wat wonder is de Liefde om hoog verhuist,
Zy is om laag verstooten, en gekruist.


Back to top ↑

Zalig Eynde [47]

[pb: 186]
XLVII.

Zalig Eynde.

Amor diuinus.

Ie suis celuy qui seul peut heureux faire viure,
Ie suis l'Amour diuin, vienne qui me veut suiure.

[pb: 187]

De Goddelyke Liefde.

De Liefde bereykt het Oneyndige.

XLVII. GEZANG.

Wyze: Ach! Bellinde hebt medogen.

LIefde! Leydstar van ons leven,
Liefde! vlied gy uit ons oog!
Laat ik met u henen zweven,
Naar het Vredehof om hoog.
Liefde van het aards behagen,
Daar gy op het Hemels ziet,
Zal my in myn vlugt vertragen,
Zoo ge my geen hulpe bied.

Laat die snoode my niet teuglen.
Ly niet, dat myn yver zwigt;
Daar ik u, op Arends vleuglen
Reeds zie, boven 't zonneligt,
In bespiegling opgetogen,
Daar uw glori zégepraalt,
Heb ik met myn zielenoogen,
Reeds uw Godheyt agterhaalt.

[pb: 188]

Wat tragt hier de ziel te zwerven,
In de Liefde tot het schoon,
Dat in de aarde zal versterven?
't Werreltse geeft lof, nog loon.
Liefde aan haren aard te kennen,
Die de werrelt valt te kleen,
Streeft op haar gezwinde pennen,
Boven al het zienlyk heen.

Straal van 't Eewig ligt hier boven!
Spruit van t Paradyz gedaalt,
Daar u 's Hemels Englen loven,
Om den pryz van u behaalt.
Liefde! wil my onderschragen,
Zoo geloof, en hoop my sterkt,
Zult gy me in uw woning dragen,
Daar gy duizent wondren werkt.

Boven het heelal verheven,
Plaatst de Vader van het Ligt,
U in 't Eyndelooze leven,
Spelende in Gods aangezigt.
[pb: 189] U alleenig aan te hangen,
Is het wensselykste Lot,
Liefde sterk myn trage gangen,
Leeft ge in my, ik leef in God.

Door 's lighaams last gedrukt, is 't hart hier traag, en stug;
Maar daar Gods Liefde daalt, daar word de ziele vlug.

TOEPASSING.

GY laat ons dan, O Liefde hier beneen,
Daar, buiten u, niet is, als eyndloos dwalen,
En vliegt ver boven al het zienlyk heen,
Om hier verhuyst, 't onzienlyk te agterhalen.
O zalig Eynde in aller vromen rust!
De Liefde om laag verdreven, en verstooten,
Vind boven het gestarnt haar wens, en lust.
O Liefde! maak, ey! maak ons deelgenooten,
Van 't hoogste Goed dat ge in uw hart besluyt;
VVy vliegen op uw vlerk de werrelt

UYT .


Back to top ↑

Toezang

[pb: 190]
TOEZANG. aanM.V.K. Weduwe van A.K.

Wyze : 's VVinters wil ik van Liefde spreken, &c.

DUs eyndig ik myn Liefdezangen ://:
Een hartzalf voor uw ziels verdriet ://:
Dus blus ik weder uw verlangen;
Waar door gy uwen wensch geniet. ://:

O Weduw! die op Gods behagen,
Uw dagen spilt zoo kuis als stil:
't Valt lydelyk zyn Kruis te dragen,
Als 't hart zig schikt na 's Hemels wil.

Hier af hebt gy een proef gegeven,
Een merk van Liefde- en Kristenpligt:
Waar door ge van Gods hulp gesteven,
Allengs uw Huiszorg ziet verligt.

[pb: 191]

Veragt, vergeten van de mensen,
Verschoven in een hoek alleen,
Bekomt men hier volmaakter wensen,
Als van de werrelt aangebeen.

Dat vind gy, daar gy onverdroten,
In 't midden van uw kindren zit:
In 't goede alree van God genoten,
Die u versterkt van lid tot lid.

In deze milde zegeningen,
Door 't lot van Man, en hulp berooft,
Zie ik u dus triomfe zingen,
Als wiest ge uw rampen boven 't hooft.

Wat is de tegenspoed te vreezen?
Of last van Kindren, hoe verzwaard!
De Troost van Weduwen, en Weezen,
Is noyt van hun gebed ontaart.

De Klókhen dekt met hare wieken,
Het weerelooze jong zoo niet,
Als God nooddruftigen, en zieken;
Waar in hy Hope, en Liefde ziet.

[pb: 192]

In dit geloof gesterkt van boven,
Zingt gy uw grooten Schepper lof.
In wien hier alles is te loven;
Wat in zyn Naam zoekt zingens stof,

In dit Geloof voert ons de Liefde,
Somwyl van de aarde naar om hoog.
Och! ofze ons hart zoo sterk doorgriefde
Dat ons noit aardse Min bedroog.

Wy zogten hier geen hulp van mensen,
Als 't eerlyk hart van schaamte bloost:
Help Margarite, help ons wensen,
Om 's Hemels hulp die 't al vertroost.

Die 't hart bedauwt, gelyk de Regen
De groei geeft aan de Zomervrugt:
Verlosser! Heyland zend uw zegen,
Op al, wat om uw hulpe zugt!

De ziel van 's werrelts damp bestoven,
Breekt nimmer dezen nevel uit;
Ten zy ge ô Eewig Ligt! van boven,
Den wens van haar gebeden sluyt.


Back to top ↑

[Titlepage]

[pb: N1r] [pb: N1v]

AANHANGSEL,
Eeniger
ZEDEDIGTEN
en
GEZANGEN


Back to top ↑

Dankzegging

[pb: N2r]
DANKZEGGING, Na de
Herstelling uit een schielyk overval.
KLINKDIGT.

GY die uw Kindren réd, in 't nypen van den nood,
ô Albespiegelend, volmaakt, en eewig wezen!
Getrouwe toeverlaat van Weduwen, en Weezen!
En aller kranken hulp, in 't grynzen van de dood!

Genadeschenker, die uit 's Hemels Starreschoot,
My nu zoo menigwerf, in 't midden van myn vreezen,
Uit Vaderlyke zugt, en Liefde hebt genezen,
Als menslyke Artseny te zwak haar bystand bood:

Myn God! waar mé! waar mé zal ik u dankbaar zyn?
Gy wilt nog Kalf, nog Stier, nog bloed, nog offerwyn:
Maar 't regtgebroken hart, om zyne schuld beladen,

Dat 's 't eenig offer, dat uw Majesteyt behaagt,
Dat myn verflaude ziel u hier ten offer draagt:
En! wyz' uw kind niet af, ô Vader der genaden!


Back to top ↑

Troost

[pb: N2v]
TROOST
Aan
Juffr. M. van WAARDE,
Over het Rampzalig Overlyden van haar
Ed: Hoogbejaarde Moeder. KLINKDIGT.

God stelt den weg, waar langs wy scheiden uit dit leven,
En buiten deze (met wat toezigt en beleyd
Men zig bewaar' en hoede) is ons geen pad bereyt
Als dit, op elks geboorte, het mensdom voorgeschreven.

'T noodlottig sterfuur zoo bepaalt elk dan gegeven,
En onveranderlyk ons allen opgeleyd,
Is 't ydel deze wet der hoogste Majesteyt
Met zugten, en geschrey, te willen wederstreven.

Schep moed! schep moed dan, en betoom uw droef geween
Marie, zoo vol geest, als vol bekoorlykheen!
Al wat verganklyk is, hoe hoog het schyn van Waerde,

Valt op zyn tyd, wat rouw het wek, of wat verdriet,
Uw Moeder weggerukt hoort uwe klagten niet.
Haar Geest veragt om hoog, het laag der nietige Aarde.


Back to top ↑

Lof der Wysheyt

[pb: N3r]
Lof
DER WYSHEYT.
Uit het 8ste Boek der Spreuken Sal.
Ik Wysheyt, wone by de kloekzinnige, &c. Wysheyt is beter dan Robynen, en hare vrugt schooner
dan uitgegraven Goud, &c.

REgeerster van het rond der aarde!
ô Wytbefaamde Hemelskind!
Dat nergens uw's gelyk en vind,
Wie maald uw Glori af na waarde?
Wie voert uw grootheit in den dag.
Daar niemand tegens op en mag?

In u is al het goed gelegen,
O Wysheyt, waarder dan het Goud,
Daar de aardse mens zyn hope op bouwd:
Gelukkig, die langs uwe wegen,
In zynen wandel onbesmet,
ô Wysheit zyne paden zet.

Geregtigheit is uw behagen.
Gy zyt de sterkte, en het verstand.
In u, word regt, en Wet geplant.
Uw troon is vry van list, en lagen,
Gevést op onvervrikbren grond,
De waarheit vloeit uit uwen mond.

Onnoozelheit alom verschoven,
Van niemands Liefde hier omérmt,
Word maar alleen van u beschermt.
Gy voert haar luister op na boven,
En houd haar boven Zon, en Maan,
Vry van verwelken en vergaan.

[pb: N3v]

Daar ziet zy 't Eyndloos eenig wezen,
Het albespieglende gezigt:
Waar uit de zonne schept haar Ligt,
Als die in 't Oosten opgerezen,
Met frisse rozen in den mond,
Ons schenkt een schoonen morgestont.

Waar uwe Zon begint te schynen,
Van spits of steyle torentrans,
Verdooft haar weergalooze glans,
Het ligt der vurende Robynen.
Wat Diamant haar luister schiet,
Zy haalt by uwe glanssen niet.

Gy straalt in Eyndelooze ligten,
Die door geen Eew, of tyd vergaan:
Een Eynde dreygt zelf Zon, en Maan.
Maar nimmer zal uw luister zwigten.
Hoe ver de Zon haar stralen spreyd,
U komt de Lof der Eewigheit.

Gy zyt uit Eew, nog tyd geboren,
Gy kent nog Eynde, nog begin;
Maar waard des Heeren lust, en zin,
Eer die het aardryk had beschoren,
Te hegten in den arm der Zee,
Waard gy, op zyn bevelen ree.

Eer de Oudheit had begin genomen,
Waard gy in 's Hemels Majesteit
Gezalft, en van alle Eewigheit,
De troost, en toevlugt aller vromen,
Eer 't Ligt ons uit het duister riep,
En God den diepen afgrond schiep.

Gy waard'er, eer de heuvlen rezen,
Het steyl gebergt, en lage dal
Gevest was: Stroom, en Waterval
[pb: N4r] Ons toonden haar bekoorlyk wezen,
Eer in het zoete, en zoute nat,
Het schubbig Vee zyn wooning had.

De Godheyt had het stof der weerelt
Nog niet geschapen na haar wens;
Het aardryk droeg nog Vee, nog mens;
Toen gy met hemelglans bepeerelt,
Al praalde in volle Majesteyt,
Daar u de Hemel wierd bereyd.

Wanneer de Almagtige, uit wiens leven,
Het hooge, en lage alleen bestont,
Den Sirkel van het aardse rond.
Op 't vlak des afgronds had beschreven,
Doe hy de Wolken spande om hoog,
En 't hel gestarnte aan 's hemels boog.

De Waterwel des afgronds hegte
Den Oceaan, en mindre Zeen,
Beval hun perk noit te overtreen.
En alle oneffenheen beslegte,
Op dat al de aarde, en haar gestél,
Zou luisteren na zyn bevel.

Doe waard gy van zyn voesterlingen,
De Liefste, en waardste reeds geagt,
En van zyn onbepaalde magt,
Die zig door alle werreltkringen
Vertoonde, 't aangenaamste Ligt,
't Welk speelde voor zyn aangezigt.

Zoo speelt ge in 't ruime vak der aarde,
Voor 's mensen oogen met vermaak.
ô Wysheyt! aller vromen baak;
Wie kent de vrugt van uwe waarde?
Gy, die het alles voed, en bouwd,
Zyt meer dan uitgegraven Goud.

[pb: N4v]

In u sterft al het kwaad begeeren.
Gy dood der zielen hoovaardy,
Alle ontugt wykt van uwe zy.
Gy leert den mens de vrees des Heeren.
Wie in uw spoor gaat, treed noyt mis,
Hoe glibbrig 's werrelts weg ook is.

ô Weegschaal der Geregtigheden!
ô Ligt uit aller ligten bron!
ô Hoogste schat van Salomon,
Voorheen de Almagtige afgebeden,
Gelyk het alderwaardste goed;
Ach! ondersteun ons zwak gemoed!

In u word alles overwonnen,
In u is Liefde, rust, en vree,
Gy maakt alle aards geweld gedwee.
Gy blinkt door eyndelooze zonnen,
In 't Ryk der Opperheerschappy,
En boeit de magt der Tiranny.

Geregtigheit zal triomferen
Waar gy den Ryksstaf ook aanvaard;
Hier toe reykt gy de Vorsten 't zwaard,
En doet de Koningen regeeren.
Geregtigheyt van God bemind,
Is 't waardste dat gy hebt bezind.

De Geest door u, om hoog getogen,
En op uw snelle wieken vlug,
Keert 's werrelts ydelheen den rug,
Verdryft de waan, en ydle logen.
Gelukkig die u zoekt, en vind,
Wyl gy hem mind, die u bemind.

Wel (roept ge) mag hy zalig heten,
Die daaglyks waakt aan uwe poort,
En daar uw Goude Lessen hoort,
[pb: N5r] Van haat nog bitse Nyt bezeten.
Een kwelling die het menslyk hart,
In ramp, en onheyl hier verward;

Want die u vind, die vind het Leven,
En trekt, tot 's Hemels Lof, en eer,
Een welgevallen van den Heer:
Maar wie u tragt te wederstreven,
Mist aller vromen schat, en erf,
En jaagt zyn ziel in het verderf.

Ach! dat wy noyt dus onbezonnen,
Ons jagen uit uw Ryken schoot;
Want die u haat, omhelst de dood,
Van u, zoo kloek, voor ons verwonnen.
Gelukkig, als 't hier al versterft,
Die u alleen, ô Wysheyt erft.


Back to top ↑

De Lente

[pb: N5r]
De Lente.

Air: Aimable Vainqueur, &c.

DE Winter ten end,
Vertoont ons de Lent,
In niewe sieraden,
Van groene bladen,
Waar 't oog zig ook wend.
De wind in 't Zuiden,
Kust Bloemen, en Kruiden,
In glans ongeschend;
Hoe zoet valt uw lugt,
O Lente! op de zinnen,
Die 't Landvermaak minnen,
Voor al 't Hofgerugt!
[pb: N5v] ô Zoete Lent!
Gy Poot, en gy Ent.
Uw hand, waard te roemen,
Vlegt kranssen van Bloemen,
Daar elk u aan kendt.
Uw bloemlivrey,
Van niemand te doemen,
Volmaakt ons de Mey.

Maar als wy die zien,
Haar schoonheit ons bien,
En voor 't geen te voren,
Scheen dood gevroren,
De Winter weer vlien.
O Alvermogen!
Dan staan we opgetogen,
In 't schoon dat wy zien:
Dan toont, waar zy straalt,
(In 't langen der dagen)
Uw Zon op haar wagen;
Hoe 't al ryst, en daalt.
Maar gy die hoog
Heerst boven ons oog!
Gy, gy zyt onendig;
Wat geeft het uitwendig
Van 't Aards lustvertoog?
Dat zal vergaan:
Wie hier het bestendig
Zoekt, ooge opwaars aan.


Back to top ↑

Meystorm

[pb: N6r]
MEYSTORM,
Of Verandert Lentsaisoen.

O Meymaand! weelde, en lust van 't jaar!
Waar op de Liefde plag te roemen:
Hoe staat uw lief gelaat zoo naar;
Een onweer drukt uw schoone Bloemen.
Het barre, en ysselyke Noord,
Verjaagt uw Lenteblazend zuyden.
En schend, en knaagt aan yder oord,
Uw knoppen, bloessems, gras, en kruyden.
Het vee vind op het schrale veld
Nauw voedsel, daar de stormen blazen:
De Zeeman schrikt voor het geweld;
Waar mede uwe onweerbuyen razen.
Hoe voegt dit uw bemind saisoen,
O Mey! waar is uw lugt verdwenen?
Die zelf het piepend jeugdig groen
In Liefde, en lust plag te vereenen.
Geen bloempje sierde uw hof voorheen,
Dat niet uw schoonheit plag te loven,
Wanneer uw zagte zonne scheen,
Die 't Aartryk scheen met min te stoven.
Nu brult, als in de gure Maart,
Uw lugt, en vloeit van onweer over:
De schrale kouw treft met haar staart
Het hoog geboomte, en 't lage lover.
De sneevlok dood het jonge gras,
En stremt den bloei in Tulp, en Rozen.
[pb: N6v] De Hagel slaat het schoon gewas,
Van Persikken, en Abrikozen,
Die vallen uw Gelinten af,
Van 't woedend Onweer neergeslagen.
De Wyngaard, die reeds hope gaf,
Wil knop, nog teedren bloessem dragen.
Hoe dus ontaart van uwe min?
Waar uit ontstaan all' deze Ellenden:
O Aller Maanden Koningin!
Kunt gy uw eygen schoonheit schenden?
Natuur is zelf hier in bezwaart;
Of hoe na lust het u verwoede,
Te wiss'len met de gure Maart,
En ons te geeslen met haar roede?
Gelyk uw Lugt van Onweer raast,
Na dat zy vrolyk heen gestreken,
Als een die Zomerlugten blaast,
In zoele warmte ons is ontweken.
O averegts, ô slegt gewin!
Voor 't kwade 't goede te verruylen:
Hier steekt meer, dan wy wanen in.
Daar moet iets hoogers onder schuylen.
De Mens van 's Hemels Liefde ontaart,
Gelyk hy dagelyks laat blyken;
Maakt zig uw zegening onwaard.
Des gaat gy met de Bloessems stryken;
Waar op zyn hope was gezet,
Die niet, als op gewin te halen,
Zyn aardsgezinde geest hier wett,
In gierigheit niet te bepalen.
Want daar de schat legt, rust het hart.
Hier zend de dwaze mens zyn oogen,
[pb: N7r] Als kwam de ramp, wanneer zy smart,
Of zége ons niet meer uit den hoogen;
Maar uit des Aardryks zwangren schoot.
O Mens van ydlen waan gedreven!
'T was alles hier haast koud, en dood,
Hield 's hemels hand het niet in 't leven.
Die hand waar van het wyd heelal,
Word onderhouden hier beneden,
Wyst dus de boozen hunnen val,
Die stout Gods Wet ter zyden treden.
Ondankbaarheyt voor zoo veel Goed,
Van deze milde hand genoten,
In zoo veel jaarlykse overvloed,
Heeft 's Aardryks vrugtbaarheit gesloten.
Des Hemels aanzigt neemt een keer,
En wisselt uw gewenste dagen
O Mey! in brullend Winterweer,
En alvernielende Onweervlagen.
Daar gy voorheen de voorbó waard,
O Lieve Mey van 's Hemels zégen.
Zend uwe Lugt een tweede Maart,
En houd den Hovenier verlegen,
Die klaagt, als in een zinnestryd;
O Heer! hoe zengen deze bladeren.
Genaakt ons ook de leste tyd?
Waar in gy de uwe zult vergaderen;
Waar in gy, in het Eewig vuur,
Al deze stoppels zult verbranden,
En 't Koren garen in uw Schuur?
Is deze groote dag voor handen?
Dat dus de zoete Zomertyt,
Schynt in de Winter te verkeeren?
[pb: N7v] Zoo gun ons, eer 't hier al verslyt,
Dat wy uw wegen kennen leeren.
Laat, als het lustig Lentsaisoen
Weer Hof, en Beemd hier komt bestralen,
O Vader! ons gevoelen doen,
Dat zulks ten hemel af komt dalen,
Uit enkle gunst, en niet uit pligt:
Want wie, ô Heer! is in uw oogen
Zoodanig van den Geest verligt,
Dat hy uw doen zou kennen mogen.
En gy, altans ontaarde Mey,
Zoo ge ons eens weder komt bestralen,
Gevolgt van 't lieve Veltgeschrey
Der wellekome Nagtegalen;
Zoo doe ons in uw luister zien,
Hoe veel verhevener zy zweven,
Die uw Saisoen den rug hier bien,
En oogen op het Zomerleven,
Dat van geen Winter word vernielt:
Bevryt van storm- en onweervlagen,
Het Leven, dat geen dood Ontzielt.
By 't nimmer ondergaan der dagen.
Uw scha zal hier haast zyn geboet:
Hy, die 't al kan ten beste keeren,
Gun ons, op dien gewensten voet
Eenmaal, ô Mey! te triomfeeren,
Daar ons 't onzienlyk Paradyz,
Een Mey belooft in schooner bladen,
Den bloessem aller zielenspyz,
Die Hemelse Englen kan verzaden:
't Verlangen van een moede ziel.
Ach! dat die Mey ons eens beviel.


Back to top ↑

Evanescet

[pb: N8r]
EVANESCET.

Wie ziet dog in dit Leven iet?
Het is een Droom, en anders niet.

ZANG.

Wyze: Daar wiert van Adam eens een Rib genomen.

HOe schoon het schynd, het is zoo haast verdwenen:
Niets veeger dan al 's werrelts pragt, en eer.
Het Zonneligt des savonds uitgeschenen,
Schenkt daags daar aan, dien zelven glans ons weer.
Maar 's werrelts ydle pragt,
Eenmaal van hier gevlogen,
Komt noyt, hoe hoog geagt,
Weer voor ons oogen.

Verganklyk schoon, dat met een valssen luyster
Voor de oogen blikt; uw schoonheit houd geen stant,
Hoe grooter ligt, hoe nader aan het duister,
Hoe schooner Bloem, hoe eer getreen in 't zand.
Wat ge in den luyster ziet,
Der Koninklyke Hoven,
Haar glans is min, als niet,
By 't schoon hier boven.

[pb: N8v]

Te slegt bedriegt zig dan het menslyk leven,
Dat na de drift der aardse weelden held:
Dat wellust kiest van minnelust gedreven,
Of zig vermaakt in overvloed van geld:
Want wellust teeld haar smart,
En Rykdom hoe verborgen,
Benauwt ons angstig hart,
Met duizent zorgen.

Wie des op aard zyn rust in lust wil vinden,
Kies, voor het ligt, geen schaduw, damp, of smook;
Hoe 't aardse schoon ons oog schynt te verblinden,
't Verdwynt gelyk een vlam in ydlen rook.
O Schoonheit van Vernis!
O glans! zoo haast verdwenen,
Uw ydle luister is
Haast uitgeschenen.

Waak op ô Mens! waak op in die gedagten,
Zoo lang gy stryd in 's werrelts worstelperk:
Wilt ge andersins het Eewig heyl betragten,
Dat zelf de dood, en afgrond valt te sterk.
Wie hier het Aards versmaad,
Om 't Hemels te verkiezen,
Heeft, daar het al vergaat,
Niets te verliezen.

Fumus Gloria Mundi.

Back to top ↑

Snelle Tyd

[pb: O1r]
SNELLE TYD.
Quid enim velocius ævo.
ZANG.

Wyze: Sellenytje zoete prytje, &c.

SNelle tyden, ô hoe glyden
Onze dagen met u heen!
Wat wy jagen, wat wy myden,
Word door uwen loop vertreen.
Waar de zorg of schroom,
Vreugd of weelde toom,
Ons leven is gelyk een droom.

Ongelukken, hoe ze drukken,
En bedroeven 't zwaar gemoed,
Moeten voor 't geluk weer bukken,
Als de voorspoed ons ontmoet.
Wat de tyd ons leert,
't Zy 't ons streeld of deerd:
Zy heeft het haast in rook verkeert.

Zoo veel jaren, ons ontvaren;
Waar is onze Lentetyd,
Nu de zorgen 't hart bezwaren,
't Leven als een kleed verslyt.
Wat de Zomer zend,
Of de Winter schend,
De tyd dryft alles vlug ten end.


Back to top ↑

De Kerk in Rouw

[pb: O1v]
DE KERK IN ROUW,
Over het afsterven van den Godzaligen Heere
SEBASTIAEN BORSTIUS, Getrouw Bedienaar des Goddelyken woords,
in de Gereformeerde Gemeente te
GOUDA,

HOe bromt de klok zoo droevigen geluyd?
Hoe treurt de Kerk, als van Gods hand geslagen,
En drukt haar leed ten schreyende oogen uyt,
Uit diepen rouw van elk in 't hart gedragen!
Haar hulp, haar troost, haar Leeraar stort ter neer.
Die noyt bezweek in onvermoeiden yver
Maar volgde trouw 't ontvouwen van Gods Leer:
Al wrokte op hem de haat hoe langs hoe styver.
Het luste hem die stekelige baan
Van 's werrelts kruis, en rampen door te streven.
Op Christus Les, den Kruisweg in te slaan
Den Kruisweg die ons leyd ten eewig leven.
Zoo stemde juist zyn leven met zyn leer
Net overeen op zyn boetvaardig preken.
Zoo dorst hy, vry van schroom, tot 's Hemels eer,
En 's mensen troost, voor 't ligt der Waarheyt spreken.
Geen glimp, geen schyn van deugd bezwalkte hem,
Die aan de pragt des werrelts noyt gebonden
Zig onbeschroomt bediende van Gods stem,
In 't straffen, en verwyzen van de zonden.
Niets min ontziende als 't brullen van de Nyt
Die zelf Gods zoon, in 't Geeslen der gebreken,
Belasterde, en belaagde in zynen tyd
Met Schriftgeleerde, en Fariseese streken.
[pb: O2r] Zoo ging hy u, lafharte harders voor,
Die, in den stoel der Waarheyt te betreden,
Uw harten neygt, en leyd uw dartel oor
Na 's werrelts roem, en haar bedorve zeden.
Heel anders streed voorheen Gods boetgezant
Joannes, in zyn Kerker opgesloten
Vervolgt, verdrukt, en van Herodes hand
Ten spot, en schimp des werreltlings verstooten.
Geen vorstenhaat, geen dood heeft hem ontzet
In tot Gods eer de Werrelt te mishagen:
Tot daar zyn hooft, by 't dartel hofbanket
Herodias ten gift, wierd opgedragen.
Dat 's onbeschroomt na 's Hemels gunst gestaan
En zaliglyk de werrelt wedersproken.
Zoo volgde hy zyn voorzaat agter aan
En wenste zelf zyne oogen dus geloken.
Geene aardse pragt, of geen verganklyk goed
Staat, of onthaal van werreltlyke grooten,
Veranderde 't onbuigzaam heus gemoed
Van BORSTIUS ô Kristedrukgenooten.
't Was 't regte, daar hy steeds na heeft gedorst,
Der Armen troost, die met een rein geweten
Zoo mild van hand, als ongeveinst van BORST
Hem toonende, zyn dagen heeft gesleten.
Zugt des niet meer, op 't uitgaan van dit ligt
ô Afgetreurde, en yvrige gemeente!
Die van zyn les, en leer dik zyt gestigt:
Al eyst het graf zyn kout, en kuis gebeente;
De dood heeft hem het leven niet ontrooft.
Die rukt alleen 't verganklyke ter aarde.
Heeft u zyn leer een hooger goed belooft,
Ey! gunt hem die oneindelyke waarde.


Back to top ↑

Menuet Oxestern

[pb: O2v]
MENUET OXESTERN.

EY zie, hoe schoon de morgezon gewekt,
Al 't Veld ontdekt:
Zy drinkt den dauw uit frisse blaan,
Van Roosjes die vast open gaan.
Wie kend op aard een goed,
Dat ons verlieft gemoed,
Als dit gezigt voldoet.
Nog haalt het niet by 't schoon,
't Geen Liefde stelt ten toon
In 't Allerhoogste goed,
Daar 't al voor wyken moet.
Wat hier ook schoon mag staan,
Het moet al eens vergaan;
Daar onverderflyk bloeit,
Wat uit haar luister groeit.

De Zon, hoe schoon zy 't aardryk ook bestraalt,
Is haast gedaalt,
Zoo is al wat de Zomer geeft,
Met de eerste Winter uitgeleeft;
Maar waar de bloem der deugd,
Het hart verlokt der jeugd
Groeit eyndelooze vreugd.
Wie went dan hart, en oog
Niet liever naar om hoog,
Daar zy uit 's Hemels trans,
Ons toezegt schooner glans,
En heerlyker sieraad,
Als 't geen hier 't Veld beslaat,
Door 't onweer haast geschend,
Haar Zomer heeft geen
END.


Back to top ↑

Bladwyzer der Gezangen

[pb: O3r]
BLADWYZER
Der
GEZANGEN,
Slaande op de
ZINNEPRENTEN. A. AL ryst de Zee ver boven Peyl, pag.35 Als hy zyn Waar ons veylde, 131 B. Begeerig om het uiterste te weten, 99 D. Dat 's doel, dat roert myn ingewanden, 31 De werreltling mag zig om laag vermaken, 63 Dus eyndig ik myn Liefdezangen, 190 G. Geen hooger trap van Kristelyke deugden, 27 Gy naar om hoog, gy naar om laag, 111 H. Hoe riep het vlees verbaast, 7 [pb: O3v] Hoe Liefde gaat gy op de jagt, 39 Hoe slaat gy uit Liefde te mywaars aan 't quynen, 71 J. Ja kon het dus voor God bestaan, 19 Ja stort uw volle borst eens uit, 183 L. Liefde, die 't hart komt wekken, en noden, 127 Liefde Leydstar van ons leven, 187 N. Neen, werrelt, neen wat gy me bied, 47 Nu voel ik dat ge my bemind, 51 Neen hoe gy schiet, 59 Neen, hoe gy 't wilt weeren, 87 Neen, neen gy zult'er my dog &c. 147 O. O Bron van Liefdestralen! 15 O Doelwit van myn min! 43 O Rykaart! die zoo trots, en stout. 55 O Mens! die op de woeste baren. 95 Op! op! ter Wapen. 119 Ontwykt ge ô Liefde my! 123 [pb: O4r] O Eenzaamheit wat wekt ge een zalig leven. 139 O neen, waar ik zoek. 143 O Zielen die 't leven na 't sterven zoekt. 151 O Liefde in u is 't al gelegen. 171 R. Red me Heer uit deze plagen. 79 Roept gy my naar een hooger leven. 103 S. Schoon de Elementen samen zwoeren. 107 Schriklyk is 't Heer uwe Liefde te derven. 135 T. Toen ik u eerst viel aan de borst. 83 Tragt gy ô ziel uw verderf af te weeren. 179 V. Volg myn Ziel, neem geen beraad. 23 Verdryver van myn Zielensmet. 156 W. Wat baard het wederzyds genoegen. 3 [pb: O4v] Wat jaagt gy onbedagte mens. 67 Wat maakt de mens ô God zoo hoog verheven. 75 Wie zig op Jesus min betrouwt. 91 Wat zugt gy die belast zit. 159 Wat 's uw wensen ydle menssen. 163 Wat is 't een dwaas verkiezen. 167 Was de mens in zyn wens. 175 Z. Zou ik vervaart voor myn vervolgers beven. 11 Zoekt ge ô Ziel te triomfeeren. 115

EYNDE.


© Our work is licensed under a Creative Commons License.