Pieter Huygen, Beginselen van Gods Koninkrijk (1689)

Table of contents ↑

← Content: PreviousContent: Next →

Geen rust-gewin, voor lust en minn', Als enkel, in ons Grond-begin [13]


hu1689013pict

Back to top ↑
Geen rust-gewin, voor lust en minn'
Als enkel, in ons Grond-begin.


Act. 17.26, 27
Het gansche geslachte der menschen is gemaakt, op dat zy den
Heere zouden zoeken, of zy Hem immers tasten en vinden mogten;
hoewel hy niet verre en is van een iegelijk van ons
,

Hoe de ziel, door de Stroom der Schepselen, nederwaards
gedreven word, maar daar door brekende, en 'er zig
tegen op begevende, eindelijk tot God haar
Oorsprong komt.

Stem: Wilhelmus van Nassouwe.
DUs komt het Scheepje nader
Aan d'Oorsprong van den Vliet:
En wy tot onzen Vader,
Als onze lust maar niet,
Met sterk' neêrgaande Stromen,
Ons weêr drijft naar beneen,
Maar wy die wel betomen
En dringen opwaards heen.

Hoe sterk zet z' af, en gaat ze,
De Stroom waar in wy zijn!
Wie houd hier stand en plaatse?
Maar wie zal (schoon met pijn)
Dien Afvloed wederstreven,
Tot hy den Aanvang vind?
't En zy sterk opgedreven
Van Goddelijke Wind.

Ach! Oorsprong der Reviere
Van 't zichtbaar groot beslag!
Ach help ons roeijen, stieren!
Zo lange, tot men mag
Het Scheepj' in U vertuijen,
Voor Edens vaste wal,
In 't ewig, zoete Zuijen,
By 's levens Water-val.

Hoed ons voor 't rugwaards drijven,
Schoon of noch voor de Boeg
Veel hinder-golven blijven,
En elk om 't felste sloeg,

Want helpt Gy niet, wy zakken
In 's waerelds Oceäan
Van ramp' en ongemakken,
En, eind'lijk, wy vergaan.

Maar, mensch! hoewel uw krachten
Hier zijn te zwak en teer:
Hou moed, en blijf verwachten,
Gods hulp en is niet veer.
Zo gy zijn mildigheden,
En uwe noden kend,
En des met hert-gebeden
U t'zijnen Trone wend:

Hy zal ons wel versterken,
Ja trekken opwaards a'n,
Gestadig medewerken,
En maken dat men kan
Het Scheepje, na zijn wille,
Opvoeren, tot ons heil,
Wanneer Hy zoet en stille
Een Luchje blaast in 't Zeil.

Hy zal ons wel bewaren,
Men ruste maar op Hem,
Wat ons mogt wedervaren,
Want daarom heeft zijn stem
Haar vriend'lijk laten horen
In Christus, dat Hy zal
Nooit laten gaan verloren
Zijn Uitverkoren Tal.

Men zoeke maar te spoeijen
Naar onzen Oorsprong heen,
Die gunstrijk neêr komt vloeijen,
Men houd' zich aan gebeên.
Met Matigheid, met Vrede,
Met Weldoen, met Geduld,
En diep' Ootmoedigheden,
Zy hert en ziel vervuld.


Men veste verder d'ogen,
Op d'aangeboden Kroon,
Het ewige verhogen,
En 't zitten op den Troon,
Waar voor d'Archang'len knielen:
Een heil, van ewigheid,
Den doorgestrede zielen,
Ten deugden-loon bereid.

Van den Heere onzen God te zoeken, en te vinden.
DE goedertieren hemelsche Vader heeft, door sijne
getrouwe Dienstknechten, den sondigen en afgewe-
ken mensch, seer lieffelijk en vriendelijk, tot sich geroe-
pen, met beloften, dat, als zy tot Hem quamen, Hy dan
ook tot haar wilde komen, seggende: Naakt tot God, en
Hy zal tot u genaken: ende, Zoekt den Heere, terwijle Hy te
vinden is.

Hier door nu word de verdwaalde, en uitgekeerde
mensch, niet alleen vermaand en geboden tot sijn Schep-
per weder te keren, maar ook met eenen te kennen gege-
ven, dat om Hem te vinden, grote vlijt en een ernstig po-
gen gedurig moet aangewend worden, gelijk iemand die
ergens seer na zoekt, nadien hy in de natuur en zonden
staande, met alle sijne zinnen, krachten en hertstochten
van God is afgekeerd tot de schepselen, waar mede hy
gedurig en snellijk, als een Vloed, nederwaards word ge-
dreven, om met sijn liefde en gedachten door alle schep-
selen te lopen, en den geest, die met haar verëenigd is,
word gedwongen haar te volgen, als een Schip dat in den
Stroom legt; en dus is de gehele mensch lichtelijk neêr-
waards en uitwaards vlietende.

Maar zo hy sijn geest tot God opwaards keren wil, dat
is tegen Stroom, want de genegenheid sijner zinnen is
hem gedurig nederwaards trekkende na de aarde, en het

kost hem moeiten en arbeid zonder ophouden, indien hy
tot God, door liefde en gehoorsaamheid, met sijn gant-
sche herte en alle sijne krachten zal geraken, en 't is nood-
zakelijk, dat hy vast voor hem neme, gedurig in de weer
te zijn, altoos werkende tegen de Vloed van sijn onver-
sturve en zondige natuur, de welke hem, zo haast hy af-
laat, achterwaards drijft van den Schepper tot de schep-
selen, en te niet doet, 't gene hy te voren, met veel arbeid,
gewonnen had.

Ja indien wy het wel aanmerken, de mensch, die sich
tot God keert, heeft groter naerstigheid en zorgvuldigheid
van doen, als die een Schip tegen Stroom wil opvoeren:
want hy moet niet alleen het Schip sijns geests, maar ook
de gehele Revier sijner zinnen, krachten en hertstochten
zelve, tegen Stroom opwaards dwingen; want de geest
alleen, zonder de hertstochten, en vermag niet met al-
len: en gelijk de geest (de hertstochten sich met en door de
zinnen uitwaards kerende) volgen moet, zo moeten zy
ook den geest volgen, indien hy sich tot God wil keren.

En hier toe word een overgrote naerstigheid en vlijtig-
heid verëischt, met al het vermogen, zonder onderlaten:
welke naerstigheid, als de mensch eerst begint, noch te
ernstiger en gestadiger wezen moet, om dat hy geheel an-
ders gewend is te leven, en noch geen vastigheid bekomen
heeft, al is 't dat hy, met veel geweld, sich tot God nu
gekeerd heeft.

Welke gedurigheid van sijn zelven zo waar te nemen,
den gehelen mensch verëischt na alle sijne mogelijkheid.
Doch dewijle alle des menschen gestadigheid noch al te
ongestadig, en al sijn vermogen noch al te onvermogende
is, zo is des Heeren hulpe hem gereed op getrouheid en
gebeden: maar om dat 'er weinige zo getrouw en gedurig
den Heere God zoeken, daarom is 't dat 'er ook zo wei-
nige Hem vinden.

En derhalven, ô allertrouste Vriend onzer ziele! Jesus
onze Heere, onze Hulp en Toeverlaat in den bitteren

strijd, die wy hebben tegen ons zelven; kom ons by met
uwe grote kracht, en herschep ons, op dat wy, van ons
zelven en de schepselen los gemaakt, vinden mogen Den
genen die ons geschapen heeft, die niet verre van ons is
met sijn liefde en gunst, maar wy zijn verre van Hem ge-
worden, door zo veel aannemingen van verkeerde lief-
de, vreze, hoop en blijdschap omtrent vergankelijke din-
gen, welke, als beletselen voor onze ogen, ons verhinderen
Hem te beschouwen: want zouden wy Hem zien en vin-
den, zo moesten wy alle des waerelds liefde, lust en wijs-
heid versmaden en vlieden, nadien daar door de bequaam-
heid, om Hem te konnen zoeken en vinden, zeer sterk
aangroeid.

Ach, Allergoedgunstigste! of wy eens met waarheid
konden zeggen:
Psal. 34.5.
Ik heb den Heere gezocht, en Hy heeft my geantwoord, en my uit alle mijne vreze gered,
Dan
zou de vreugde onzes herten groot zijn, als wy Hem, dien
Algenoegsamen gevonden hadden; die onze ziele zo lief
heeft; en Hem konden vast houden, zonder te laten gaan,
dewijle Hy ons herte ingenomen heeft door sijne aller-
uitnemenste uitnemenheid.

O Schat der schatten! waarom graven wy niet naar U,
als naar goud? waarom zijt Gy ons niet zoeter als honig
en honigseem? en wat is de oorzaak dat wy noch niet met
ons herte gedurig tot U uitroepen:
Psal. 73.25, 26.
Wien heb ik [neffens U] in den hemel? neffens U en lust my ook niets op der aarde, bezwijkt mijn vleesch en mijn herte, zo is God de Rotsteen mijns herten, en mijn deel in ewigheid,
Ach, leer ons, Vader! door de schors van alle dingen,
Tot in het pit en merg met onze ziele dringen,
En vinden U daar in, als Schepper, en als Heer;
Die dit, en duizendmaal meer wond'ren, t'uwer Eer,
Voortbrengen kond, en zult in aller ewigheden.
Zulx dan, ô Heer! van U te bidden, steund op reden.

Back to top ↑

Sources and parallels