Jan Luyken, Duytse lier (1671)

Table of contents ↑

← Content: PreviousContent: Next →

Zeste Verdeeling. [6]


lu1671006pict

Back to top ↑


DE handen blijven (dit staat vast)
Beyd' schoon, als d' eene d' and'ren wast.
HIer spiegel zich de weereld in,
En leer, hoe vrundschap, liefde, en min
Best goeit, en bloeit, in volle waelden;
Hier ziet een yder zich verbeelden,
Na volle wensch, hoe Man en Vrouw
Aan een gesnoert, door vaste trouw,
Om t'zaam door zoet en wrang te streven,
In vrede, en vreugde kunnen leven;

Dit pakjen valt de blinde licht,
Om dat de kreupel zijn gezicht
Besteed, om veilig 't spoor te vinden.
Dus doende, blijft men goede vrinden.


Mins dienst wordt licht beloont.
La Duchesse.


MYn schone droog uw tranen af,
Versweep het spook de quijnende ongenuchten;
Uw diepe zuchten
Graven my een graf.
Wat peinst uw ziel op vollegende rampen?
Al wat 'er komt, zal op mijn borstbeen schampen.
Ai kom omhals uw minnaar dan mijn leven. Ach!
Laat wreevle Nijd ons vry vervolgen nacht en dag.
Rechtschape min ontziet noch pijn, noch ballingschap, noch leyden,
Sy is nooit recht geweest,
Daar 't sneuvelen word gevreest.
Laat ons niet zagen voor dees zee,
Wie weet waar 't lot, na slingeren, en sollen
Ons luk doet rollen,

Op een goede Ree.
Ik heb Radulf, met zijn vervloekte knapen,
In 't wilde woud een ys're slaap doen slapen,
Als hy door last ons fel vervolgden op het spoor.
So staanwe vast met moed de woede buyen door;
'k Heb u mijn Lief op mijne nek de razerny ontdragen:
Noch leeft die zelve moed
In mijn doorluchtig bloed.
Een kusjen (dat men 't heilig noem)
Weegt meer als alle mijn verdiensten t'samen;
De schoonste namen
Smoren in uw roem.
Een kusjen van uw rozemont gegeven,
Word niet betaald met goed, noch bloed, en leven:
Een traantje dat 'er uit uw schreiende oogjes dreef,
En op het purper van uw kaakjes hangen bleef,
Verquikt, als ik het lek, my meer als 't bloed der schoonste druiven.
Een lonkjen dat gy baard,
Is my een Rijksstaf waard.

Getergde Min doet wonderen.
La Signale


ZO zach Ar'mant zijn lief Amiel,
Zijn heyl, zijn vreugd, zijn hart, zijn ziel,
Met traantjes op de bleeke wangen;
En 't hooft op een gebogen hals;
Zy zuchte, en riep ter krop uyt bange:
Balstuurig lot, wat zijt gy vals!
Zo zach dien wakk'ren oorlogs-gast,
Zijn liefstens zachte handjes vast,
Ten rug geboeit met harde snoeren,
Geknevelt van den Arabier,
Om als een duyfjen wech te voeren,
Voor d' oogen van een wrede gier.
Die met een trop verraders quam,
En scheurden dit onnozel lam,
Als winter-wolven uyt zijn armen;
Hy roert noch voet, noch hand, noch oog,
Men hoort zijn krijgs-stem niet allarmen,
Hy staat gelijk een marmere-boog.
Armantus hoe? waar 's nu het pit,
Dat in uw sterke spieren zit:
Zo riep de Min-god in zijn ooren;
Die stem herwekt zijn dapp're geest,
Die door te heete en heevige tooren,
Was als verstikt, en wech geweest.

Nu stroopt hy 't snydend kamp-swaard blood,
En sweert Argielukus den dood,
By Ammons blixem-vuur en donder;
Met valt hy als een Teyger an,
En zend met d' eerste klink naar onder,
Zijn allereerste wederman.
Zo vaart hy als een bos-leeuw voort,
Maayt weder-zijds, en scheurt en moort,
Al wat hem naakt, om wraak te boeten;
Al staag weer met een nieuwe moet,
Tot hy van 't hooft tot aen de voeten,
Bespat was met Arabes bloed.
Dus woedende, vat hy Argiel,
Met deze woorden aan: O fiel,
Die my mijn schoone Bruyd ontkaapten:
Met veegt hy 't swaard de hals-strot door,
En wierp de kop, zo die noch gaapten,
Daar 't bloed van droop, Amiela voor.
Nu smijt hy 't rookend staal daar neer,
Ontboeyt de blaauwe handjes weer,
En veegt de traantjes van haar koone,
En streelt haar ziel met zoete reên,
Omhelst heel vrindelijk die schoone,
En strijkt met zijn Amiela heen.

Toon: Mijn soete Iakelijn

WIe wekt my uit den slaap? wie roept my uit mijn dromen?
In 't midden van de nacht. Zijt gy 't, ô zuidewind?
Zijt gy 't die suist en ruist, door hoge Beukebomen?
Neen sluimerende ziel; 't is 't knaapjen dat u mind.
Hy klaagt de nacht zijn leed,
En noemt u dikmaal wreed,
Hy roemt zijn trouwe minne,
Met beweegelijk een toon,
En hy noemt u dikmaal schoon.
O brave jongeling! uw trouheid in het minnen,
Maakt dat mijn grootste ziel in wederliefde blaakt;
Kon ik de rode schaamt', en bleke schroom verwinnen,
Dorst ik het wagen, daar het hartje wel na haakt;
Daar my de lust toe troont;
Gy zaagt u haast beloont,
Voor al uw trouwe diensten,
Daarom noem my niet meer wreed,
Als gy vaak voor hene deed.

O Hemel! waarom schiep gy voor 't Geslacht der menschen
De rode schaemte, en vrees, de schone lust ten spijd?
De beesten zonder schroom, voldoen hun wil en wenschen,
Het Ringel-duifjen, en al 't Pluim-gedierte vrijd,
En trekkebekt en blust
Haar minne als 't hun lust,
By daag voor yders ogen.
Albeheerschende Natuur,
Och u schikking valt my zuur.

AY tortelduifjen, staak uw treuren,
Schoon nijd ons poogt van een te scheuren,
't Is waan, 't is ydel dat sy gist.
Verschrik niet voor haar vurende ogen,
Licht breekt de zon door zulk een mist;
De liefde zal dat nooit gedogen.
Mijn borst staat pal voor korsle vlagen;
Al komt de droes met al haar plagen,
Om ons gebou te storten neer,
Zy bijt op staal, en schend haar tanden.
De liefde acht minder als een veer,
Het bonsen van haar ys're handen.

De liefde breekt door alle rampen,
Gelijk de Zon door neveldampen,
Dies bidde ik schoone voed geen leed,
Ik sweer voor 't Wesen van daar boven,
Dat alles siet, en alles weet,
dat nooit de nijd mijn hart sal roven.

Tot ongeluk geboren.
La Isabella.


O Wrede schik Goddinnen!
Wat moogt, wat moogt gy spinnen
Voor my so lang een draad,
Van rouw, van ramp, van quaad?
Wie blies u so vol haat,
Toen gy mijn noodlod schikten,
Dat van sich self verschrikten?
't Waar nutter maar een beest,
Noch nutter nooit geweest,
Dan sou mijn droeve geest
Niet eeuwig moeten klagen!
O hagelbui van plagen!
Hoe vaak stond ik u pal,
Als d' Eekelboom de vlagen,
Van wind en donderslagen,
Nu brocht gy moed, en al
Zo derelijk ten val.

De schoone Leomede,
Die ik door mijn gebede,
Door liefdens dap're kracht,
Een langen wijl veracht,
Tot wederliefde bracht,
Mocht my nu garen lijden,
Zy wou dat ik haar vleiden,
Naar ik haar hart doorgrief,
Zy noemden my haar Lief,
En roemden. en verhief roemden.: roemde
Mijn diensten boven and'ren.
Wy leefden met elkand'ren
In weelde, en saligheid.
De nijd knarst' op haar tanden,
En wrong, van spijt, haar handen;
Wy leefden haer ten spijt,
In vreugde een lange tijd.
Nu quam de dood (ô smarte!)
En stak mijn Lief in 't harte,
De kracht ontvlood haar haast,
En liet my heel verbaast.
Zy kusten my voor 't laatst,
En sloot haar bleke lippen,
En ging ter ziele glippen,
En liet my hier alleen.
Ween, Dioniksus, ween!
Op eene koude steen
Zal ik de dood verbeien,
En al mijn leed beschreien,
Tot ik in tranen smeld,
Tot ik als dauw verdwijne,
Als dauw voor 't helder schijne,
Des uchtens, als sy sweld,
En vloei langs beemde en veld.