Jan Suderman, De godlievende ziel (1724)

Table of contents ↑

← Content: PreviousContent: Next →

Quando veniam et apparebo ante faciem Dei? [42]


su1724042pict

Back to top ↑
XLII.
Ps. XLII. 3.
Wanneer zal ik ingaen en voor Godts Aengezicht
verschynen?

WAnneer zal ik ten laetsten eens verschynen
Voor 't aengezicht myns Liefsten, dien ik mynen
Nu noemen durve, om dat ik nu niets meer,
Dan Hem beminne, en niemant hulde of eer,
Dan Hem bewyze? o smartelyk verlangen!
Wie heeft dit kleet der scheidinge opgehangen,
Dat schaduw wekt, hoe luchtigh 't schyn' voor 't oogh?
Door wolken, die den heldren hemelboogh
Bezetten, weet de zon met hare stralen
Te boren, of de randen te bepralen:
Zoo praelt de glans der ongeschape Zon
Van achter deze afscheiding'. O, Gy bron
Van alle licht, o Licht van myne ziele,
O ziel van myn gemoet! dat U geviele
Myn smeeken aen te hooren! welk een vreught
Gevoelde ik dan? myn jeucht wiert als de jeucht
Der arenden vernieuwt, door al myn leden.
Dan zoude ik eens vrymoedigh binnen treden,
Dat my geen scherm afweerde, of hielt in dut.
Dan waert Gy eens geheel myn troost en stut.
Dan zoude ik onafscheidbaer U genieten,
Dan vreesde ik nooit voor onheil noch verdrieten.



Psal. 41.
Quando veniam et apparebo ante fa-
ciem Dei?

Back to top ↑

Sources and parallels


Back to top ↑

References, across this site, to this page: