← Content: PreviousContent: Next →


Back to top ↑
[blanco]

[blanco]

II. CUPIDO WECH-GHELOOPEN, ENDE VERLOREN.
MEEST UYT MOSCHI GRIEKSCHE GHEDICHTEN. 1

De Soon van Venus, 't slim ghedrocht,
Was laetst-mael op de loop gherocht;
Hy was ghegaen, men wist niet waer,
Sijn Moeder was in groot ghevaer:
Maer ofse drouve was, off gram,
Den Lecker niet weerom en quam.
Dies dede sy den cleynen Guyt,
Door 't heele landt dus roepen uyt.
Indiender yemant is, goe lien,
Die Venus soon hier heeft ghesien,
Den vinder sal stracx zijn gheloont,
Soo haest als hy hem heeft ghetoont,
Een cus sal hy ontfaen terstont
Van Venus lieffelijcken mont:
Maer die hem siet, en met een vat,
Dies loon sal meerder zijn dan dat.
Doch, op dat ghy hem kennen sout,
Dit is zijn wesen, dat onthout.
Hy is een cleyn, maer welich, dier;
Sijn verwe treckt, soo wat opt vier,
Sijn ooghen glimmen, als een keers,
Daer mede lonckt hy over dweers:
Van buyten bly, binn' ist verdriet,
Hy spreeckt wel schoon, maer meentet niet.
Is sacht van huyt, van harten fel,
Al lacht hy soet, 't wert catte-spel.
Sijn gheest is vol bedrochs gheplant,
Van lieghen heeft hy goet verstant,
Hy jockt wel soet'lijck, soo het schijnt,
Maer al op't lest met druck verdwijnt.
Al coomt hy tot u naeckt en bloot,
Hy draecht vergift in sijnen schoot,
Al schijnt sijn schicht te zyn vergult,
Sy snyt als stael: sijn haer dat crult,
En elck die dit ghespuys aenveert,
Die crijght oock crullen in zyn steert.
Het draegt twee vleugels als een swaen,
En nimmermeer can't stille staen,
Het flickert hier, en dan weer daer,
En coppelt menich drollich paer.
Een coker vol van pijlen hangt
Op synen rug', daer uyt hy langt
Veel schichten van verscheyden cracht,
Daer mede maeckt hy sich gheacht:
Een yder schier hy steeckt of schiet,
Ia spaert sijn eyghen moeder niet,
En maecktet dickwils wel soo bont,
Dat hy syn eyghen hart door-wont.
Vint ghy dan erghens sulcken slach,
So brengt hem haestich voor den dach:
Wil hy niet gaen, soo slater op,
Al isset cleyn, 't is hart van cop,
En schoon het schreyt, sulcx niet en acht,
Voor al siet toe wanneer hy lacht,
En als hy u een kusjen biet,
Dan wacht u meest, en van hem vliet,
Sijn mont daer hy me kussen sou,
Is vol vergifts, en vol berou.
Soo hy u noemt syn neef, of nicht,
En seyt, ick schenck u dese schicht,
Ick sie toch wel, ghy zyt myn vrient,
Ghy hebt dit, en noch meer, verdient:
Van hem yet wes te nemen schroomt,
't Is al bedrogh dat van hem coomt,
Syn gaven zyn, geen vrientschaps pant,
Maer om te branden hart en hant.

Back to top ↑

Facsimile Images


Back to top ↑

Translations


Back to top ↑

Literature


    Back to top ↑

    Sources and parallels


      Back to top ↑

      References, across this site, to this page:

      No references to this emblem or page found.

      Back to top ↑

      Iconclass


        Back to top ↑

        Notes

        1
        Het gedicht staat op p. 106-108. Van de Griekse dichter Moschus uit Syracuse (2e eeuw v. Chr.) zijn acht gedichten overgeleverd waaronder enkele bukolische fragmenten. Zie voor het oorspronkelijke gedicht Bucolici Graeci . Ed. A.S.F. Gow. Oxford 1958, 132-133. Het werd onder de titel 'Eros als voortvluchtige slaaf' vertaald door J. van IJzeren, opgenomen in Hermeneus 31 (1959-1960), 16 en in Spiegel van de Griekse poëzie. Van oudheid tot heden . Samenst. H. Warren en M. Molegraaf. Amsterdam 1988, 185. Over Cats' gedicht onder meer: W. Bilderdijk, 'Dichtkundig onderzoek van 's heeren Cats Cupido verlooren en uitgeroepen.' In: Taal- en dichtlievende oefeningen 1780, III, 269-302. In dit opstel, gedateerd 1776, loopt Bilderdijk Cats' gedicht regel voor regel door en geeft hij aan de hand van een eigen vertaling daarbij (grammaticaal) commentaar; soms tikt hij Cats op de vingers, soms vraagt hij begrip voor diens oplossingen. Vgl. verder ook Smilde 1938, 136-137.