← Content: PreviousContent: Next →


Back to top ↑
[blanco]

[blanco]

[blanco]

[blanco]

[blanco]

IV. KINDER-SPEL GHEDUYT TOT SINNE-BEELDEN, ENDE LEERE DER ZEDEN.

prent van Van der Venne
KINDER-SPEL GHEDUYT TOT SINNE-BEELDEN,
ENDE LEERE DER ZEDEN.

Als ghy aensiet dit Kinder-spel, [1]
Gy lachter om, en doet seer wel;
Maer, lieve vrient, en mercje niet
Dat ghy u selfs hier med' in siet?
En datje, buyten u ghedacht,
U eyghen dwaesheyt med' belacht? 1
Al schijntet spel, het is een beelt [2]
Van al datm' in de werelt speelt;
Al 's menschen woelen, en gherel
Is jock, is geck, is kinder-spel.
Niet en hier opter aerd' en leeft,
Die niet sijn kintsche grepen heeft:
Wie kenter doch soo wysen man,
Die niet ghekoot heeft, nu off dan? 2
Nu laet uw' ooghen omme gaen,
U kinder-spel sal oock hier staen:
En om te grijpen recht den sin,
Wel aen, ick wil u leyden in.

't Kint dat daer op een stockjen sit, [3]
Hout, soo het meynt, 't peert by 't ghebit.
Veel meynen, door haer hooghen moet,
Sy rijden; en gaen maer te voet. 3

Den jonghen, die daer bobbels blaest, [4]
Let eens, hoe seer hy staet verbaest,
Om dat sijn spel coomt tot een val,
Alst wesen soud' op 't best van al.
Den bobbel, als die meest opswelt,
Berst dan, en valt als quijl op 't velt:
Die haest'lijck climt tot grooten staet,
Op 't hooghst' hy dickwils t'onder gaet. 4

Die daer hun voeten steken op, [5]
En staen op d'aerde metten kop,
Zijn wy, die van ons sin berooft,
In d'aerde wroeten met het hooft;
En gheven aen het hoochste goet,
Schier niet, als 't hol van onsen voet. 5

Het Coten-spel seyt oock al wat, [6]
Indien-ment naer behooren vat.
De coot aen niemant vreucht en gheeft,
Soo langhe-tijt den osse leeft;
Maer als den os sijn leven laet,
Dan wert de coot' een spel op straet.
Een carich mensch bewaert sijn goet,
Soo, dat het niemant goet en doet,
't Leyt als begraven in sijn schoot,
Maer 't gaeter anders naer sijn doot;
Want dat den spaerder groef in d'eert,
Dat wort dan ruyterlijck verteert. 6

De kinders die op stilten gaen, [7]
Dees zyn de menschen vol van waen,
Die gheerne thoonden hoogher schijn
Als sy wel inder waerheyt zyn. 7

Den huysraet van dit poppe-goet, [8]
Verheucht der meyskens sacht ghemoet,
Al is het best maer loot off eerd',
Sy achtent al van grooter weerd';
Smaect u een duyf als een patrys,
Eet ghy de grut soo lief als rys,
Streckt u een eent voor een capoen,
Wat hebdy met veel goets te doen?
Al ist ghering', 't gunt datmen heeft,
Die sich vernoucht in vreuchde leeft. 8

Als 't knechjen met den knicker schiet, [9]
Die liep, die blyft; die stont, die viet;
Als eenich prince, lant, off stadt,
Syn tyt van wel-stant heeft ghehadt,
Een ander coomter stooten aen,
En siet! dan ister me ghedaen.
Dat stont, verdwijnt uyt ons ghesicht,
En wert als uyt het spel ghelicht:
Aldus gaet alle dinck int ront,
Het rijst, dat lach; het valt, dat stont. 9

Let op de vliegher van papier, [10]
Gheresen tot den hemel schier,
Die, soo den ionghen lost de coordt,
Noch gaet gheduerich voort en voort.
Een die met eer-sucht is besmet,
Hoe hooch dat hy oock wert gheset,
Hy wil noch altyt verder gaen,
Syn hert wert noyt ghenoech ghedaen;
Het windrich hooft climt, draeyt, en went,
Tot dattet, 'k weet niet waer, belent. 10

Den top draeyt omme knap en vlug', [11]
Soo lang' de sweep cleeft aen zyn rug',
Maer nauw' en laet den gheessel off,
Hy leyt, ghelijck een block, int stoff;
Wy hebben God als by den voet,
Soo lang' wy zyn in teghen-spoet,
Maer als de roed' is vanden eers,
Dan hout de duyvel weer de keers. 11

Al is de muss' los vanden bant, [12]
Sy keert weer na de ionghens hant,
En dit al om een weynich aes;
Veel menschen zyn soo dom en dwaes,
Dats' om een schotel moes off cruyt,
Haer vryheyt geven als ten buyt. 12

Het coorde springhen leert den vont, [13]
Om wel te vatten tyt en stont,
Soo ghy cont springhen op de maet,
Niet al te vroech, niet al te laet,
Niet al te traech, niet al te snel,
Soo sydy meester van het spel. 13

Het kint dat mettet houpken speelt, [14]
Verthoont als van den tijt een beelt;
Den houp loopt om, door nat en drooch,
Dat onder was, dat ryst om hooch,
Dat boven was, valt weer beneen,
Soo gaen de snelle jaren heen.
Wanneer de Winter is gheent,
Dan coomt ons aen de soete Lent,
Den Somer volcht, en dan den Herft,
Tot dat den mensch ten lesten sterft.
Maer off den houp schijnt wel te gaen,
Den ionghen hout niet op van slaen.
Hoe wel den tijt ons heeft gheset,
Noch wil-men op een ander bedt. 14

Wanneer ghy siet de ieucht, die daer [15]
Den eenen voor den anderen naer,
By beurten op de bane glijt,
Dat is te segghen, elck zijn tijt ;
Den eenen coomt, den and'ren gaet,
Den eenen valt, den and'ren staet,
Den eenen daelt, den and'ren climt,
Als dees verbetert, dien verslimt. 15

Den ionghen, die daer spelen gaet, [16]
En hout een musken by een draet,
Wanneer de mus te hooghe schiet,
Roept over-luyt, bey! hoogher niet,
En schoon de mus haer stelt ter weer,
Hy rucktse met den draet ter neer,
Wat wil-men vlieghen verr' en hooch,
't Is dwaes en ydel ons ghepooch,
Al staet ons open zee en velt,
Een yder is sijn pael ghestelt,
En als ons lijntjen is ten end,
Dan ist om niet al watmen rent. 16

Nu 't is ghenoech, dies ick besluyt, [17]
Treckt, Leser, selfs wat goets hier uyt,
Soo sal niet al verloren gaen
Den tijt, die ghy hier hebt ghestaen;
Dan 't dunckt mischien u al te slecht,
Door kinders te zyn onder-recht;
Neen, neemt gheen dinghen soo verkeert,
Uit zotheyt men wel wysheyt leert.
De Kinder-spelen zijn wel eer,
By wyse lien ghebruyckt tot leer,
En Christus selfs heeft die niet wel,
In ernst ghebruyckt het kinder-spel? * 17

Dan op dat ick u niet belet, [18]
Gaet uwes weechs, en draecht wat met;
Acht niet te kints het Kinder-spel,
Maer denckt wat hoogher, en vaert wel .
FINIS.


Back to top ↑

Translations


Back to top ↑

Literature


    Back to top ↑

    Sources and parallels


      Back to top ↑

      References, across this site, to this page:

      No references to this emblem or page found.

      Back to top ↑

      Iconclass


        Back to top ↑

        Comments

        Achterin het tweede deel zit de prent met de kinderspelen (afb. B.1.4), met een bijbehorend gedicht op p. 106-111. Na de overgang van Middelburg in 1574 werd de abdij zetel van het provinciaal bestuur van Zeeland. De ambtswoning van de raadpensionaris was in de St. Pieterstraat, achter de woning van de vice-admiraal. De aanzet tot die woning is geheel links op de prent nog net te zien. In het gebouw links van het middenpad, de voormalige bisschopswoning, was de griffie gevestigd, terwijl in de voormalige kapittelzaal de Staten en de Gecommiteerde Raden vergaderden; deze zaal bevond zich in het gebouw rechts van het middenpad. Het gebouw met de toren, geheel rechts, was het logement van de stadhouder. 18
        Dezelfde achtergrond met het Hof van Zeeland en gebouwen van de abdij van Middelburg werd ook gebruikt voor een (voor)tekening en een andere prent. 19 Behalve 'Kinderspel' komt tevens de spreuk 'Ex nugis seria' (Uit beuzelarijen ernst) voor. Cats' verschillende symbolische duidingen van de spelende kinderen vond navolging in Kinder-werck, ofte sinne-beelden van de spelen der kinderen , 20 in Johan van Nyenborghs De weeck-wercken, der ghedenckwaerdighe historien, leer-gedichten, en spreucken , in een samenspraak tussen een vader en zijn elfjarig zoontje, 21 evenals in ''t Kinder-spel geduyt op de vryery', opgenomen in May-gift van de verscheyde vogelen ... 22

        Back to top ↑

        Notes

        1
        Marginalia bij [1]:
        a. 'Plerique, cum stultis male dicunt, ipsi sibi convitium faciunt. Sen .' De meeste mensen halen, als ze dwazen uitschelden, zichzelf verwijten op de hals. In: Seneca, Opera . Ed. Basel 1515, 641. Zie ook Walther 3, 837, nr. 21595a. Langius (281 B) haalt het citaat eveneens aan.
        b. 'Si quis fatuo delectari se velit; non est ipsi longe quaerendus, se rideat. Ex. eod .' Als iemand wil lachen om een domkop, hoeft hij niet ver te zoeken; hij kan om zichzelf lachen. Seneca, Epistulae morales , L, 2: 'Si quando fatuo delectari volo, non est mihi longe quaerendus me rideo.' Ook aangehaald door Langius (1258 B).
        2
        Marginalia bij [2]:
        a. 'Auriculas asini quis non habet?' Wie heeft er geen ezelsoren? Persius, Saturae , I, 121. Zie ook Walther 1, 206, nr. 1804.
        b. 'Nullum ingenium magnum sine mixtura dementiae fuit. Sen. ex Aristot .' Seneca, De tranquillitate animi , XVII, 10. In de vertaling van Verhoeven 1983, 258: 'Er is nog nooit een groot talent geweest zonder een spoor van waanzin.' Het citaat verwijst naar Aristoteles, Problemata , XXX, 1 (954 A). In iets andere bewoordingen ook in Langius (626 B); Montaigne gaf een omschrijving van de woorden van Aristoteles: Essays ('L'Yvrongnerie'), II, II. Ed. Villey 1978, I, 347.
        c. ' Gall. Proverb . Nul n'est si sage, // Qui parfois ne rage.' Frans spreekwoord. Niemand is zo wijs, of hij doet soms wel eens gek. Zie: Le Roux 1859, I, 274.
        3
        Marginalia bij [3]:
        a. 'Omnes videmur nobis saperdae. Varr .' Wij denken allemaal dat we sardines zijn. Marcus Terentius Varro, Saturarum Menippearum , 311 ('Modius', VIII). Zie ook embleem VII.B.4.a.
        b. 'Stercus cuique suum bene olet.' Eigen kak ruikt lekker. Ook aangehaald door Montaigne, Essais , III, VIII. Ed. Villey 1978, II, 929. Walther 5, 126, nr. 30337 geeft: 'Stercus olet fedum, quo plus vertendo movetur'; vgl. Erasmus, Adagia , III, IV, 2: 'Suus cuique crepitus bene olet'.
        4
        Marginalia bij [4]:
        a. 'Quidquid in altum Fortuna tulit, Ruitura levat. Sen. Agamem .' Alles wat de fortuin omhoog heeft gebracht, verheft ze om het weer ten val te brengen. Seneca, Agamemnon , 101. Ook aangehaald in Langius (490 B).
        b. 'Fortuna vitrea est, cum splendet, frangitur. Sen .' De fortuin is als glas; terwijl zij glinstert, breekt ze. Publilius Syrus, Sententiae , 219. Aanvankelijk nog wel toegeschreven aan Seneca; zie bijv. de ed. Basel 1515, 639. Vgl. verder Walther, 2, 176, nr. 9878. Ook aangehaald onder embleem XIX.B.2.
        5
        In de marge bij [5]: 'Pro Superi quantum mortalia pectora caecae Noctis habent! // Os homini sublime dedit Ovid .' Grote goden, wat een donkere nacht heerst in de harten van de stervelingen! Hij [de godheid] gaf de mens een opgeheven hoofd. Ovidius, Metamorphosen , VI, 472 en Metamorphosen , I, 85.
        6
        Marginalia bij [6]:
        a. 'Avarus, nisi cum moritur, nihil recte facit. Sen .' Een vrek doet alleen iets goeds als hij sterft. Publilius Syrus, Sententiae , A 23. Nog wel als Seneca in de ed. Basel 1515, 637. Vgl. verder Walther, 1, 215, nr. 1886.
        b. 'In nullum avarus bonus est, in se pessimus. Idem .' Een vrek is voor niemand goed, voor zichzelf wel het allerslechtst. Publilius Syrus, Sententiae , T 5. Hier 'nullo avarus'. Nog wel als Seneca in de ed. Basel 1515, 639. Vgl. verder Walther, 2, 464, nr. 11910.
        7
        In de marge bij [7]: 'Optat ephyppia bos. Horat .' De os verlangt naar het zadel. Horatius, Epistulae , I, XIV, 43. Ook geciteerd in embleem VIII.B.5.
        8
        Marginalia bij [8]:
        a. 'Cui cum paupertate bene convenit dives est. Sen .' Wie het met de armoede goed kan vinden is rijk. Seneca, Epistulae morales , IV, 11. Vert. Verhoeven 1980, 21. Ook aangehaald door Langius (965 B).
        9
        In de marge bij [9]: 'Erit hic rerum in se remeantium Orbis quamdiu erit ipse orbis: omnia abeunt in nascendi pereundique gyrum. Lips .' Zolang de wereld bestaat, zal dit een wereld zijn van in zichzelf terugkerende zaken: alles verloopt in de cyclus van ontstaan en vergaan. Justus Lipsius, De constantia , I, 16. Ed. Antwerpen 1584, 50-51. Cats combineert hier twee zinnen die bij Lipsius verder uit elkaar staan en laat het woord 'hunc' voor nascendi weg. Vgl. de vertaling van Schrijvers 1983, 69: 'Laat deze kringloop van veranderingen voortduren zolang deze wereld zelf zal ronddraaien: alles verloopt in deze onvermijdelijke cirkelgang van geboorte en dood.'
        10
        In de marge bij [10]: 'Cupiditas accipiendorum, in homine ambitioso , oblivionem facit acceptorum. Sen .' De begeerte naar meer doet een eerzuchtig mens vergeten wat hij al ontvangen heeft. Seneca, Epistulae morales , LXXXI, 28. Het tweede deel van het citaat, in homine ... acceptorum , dat inzet met een ander lettertype, is niet van Seneca.
        11
        Marginalia bij [11]:
        a. 'Nam in metu esse hunc, illi utile. Terent .' Want dat de een in angst verkeert, is nuttig voor de ander. Terentius, Heautontimoroumenos , 199. Ook geciteerd in embleem XXXVI onder B.4.b.
        b. 'Adversa corporis remedia sunt animae. Isidor .' Wat slecht is voor het lichaam, is geneesmiddel voor de geest. Isidorus. De herkomst van dit citaat is niet gevonden. Waarschijnlijk komt het uit Isidorus Hispalensis, Etymologiarum sive originum libri XX .
        12
        In de marge bij [12]: 'Serviat aeternum qui parvo nesciat uti. Horat .' Wie het kleine niet weet te gebruiken, moet voor eeuwig slaaf zijn. Horatius, Epistulae , I, X, 41. Ook in Langius (947 A).
        13
        Marginalia bij [13]:
        a. 'In tempore ad eam veni, quod rerum omnium est primum. Terent .' Ik kwam op het goede moment bij haar, wat het allerbelangrijkste is. Terentius, Heautontimoroumenos , 365. Ook aangehaald door Langius (1289 A).
        b. 'Temporibus medicina valet. Ovid .' Op het juiste moment toegediend werkt een medicijn. Ovidius, Remedia amoris , 131: 'Temporis ars medicina fere est.' Ook aangehaald door Langius (1288 A).
        14
        Marginalia bij [14]:
        a. 'Tempora sic fugiunt pariter, pariterque sequuntur, // Et nova sunt semper: nam, quod fuit ante, relictum est: // Fitque, quod haud fuerat, momentaque cuncta novantur. Ovid .' Zo gaat de tijd voorbij en weer een andere tijd volgt en steeds is er weer een nieuwe tijd; want wat tevoren was, is achtergelaten en wat nog niet wat, ontstaat en alle momenten worden vernieuwd. Ovidius, Metamorphosen , XV, 183-185. Ook aangehaald door Langius (1288 B).
        b. 'Nemo facile cum fortunae suae conditione concordat, inest enim singulis quod inexpertus ignoret, & expertus exhorreat. Boët .' Niemand verzoent zich gemakkelijk met zijn lot, want in elke levensomstandigheid is iets waarvan men niets weet, als men het niet ervaren heeft, en waarvan men gruwt als dat wel het geval is. Boethius, De consolatio philosophiae , II, Proza IV, 53. Vgl. de vertaling van Brouwer 1990, 93. NB. Herft in r. 111 is een Zuidhollandse vorm voor herfst (zie WNT VI, 605).
        15
        In de marge bij [15]: 'Tu surge, incede; tu impera, tu servi; tu occultare, tu emerge. Longaeuum aliquid in hac machina nihil aeternum. Lips .' Jij, sta op, val neer, jij, beveel, dien, verberg je, kom te voorschijn. Sommige dingen in deze wereld duurt lang, niets duurt eeuwig. Justus Lipsius, De constantia , I, 16. Ed. Antwerpen 1584, 50-51. Cats combineert hier twee zinnen die bij Lipsius verder uit elkaar staan en verandert de volgorde. Verder heeft Cats incede en Lipsius 'tu cade'. Vert. P.H. Schrijvers 1983, 69: 'Jij rijst, jij daalt, jij heerst, jij dient, jij verzinkt, jij duikt op. Veel in dit bestel duurt lang, niets duurt eeuwig.'
        16
        Marginalia bij [16]:
        a. 'Et pace & bello cunctis stat terminus aevi. Sil .' Zowel in vredes- als oorlogstijd staat van iedereen het levenseinde vast. Silius Italicus, Punica , III, 134. Ook aangehaald door Langius (847 A).
        b. 'Certo veniunt Ordine Parcae, // Nulli iusso Cessare licet, // Nulli scriptum Proferre diem. Sen. Herc. Furent .' De Parcen komen op het vastgestelde moment, niemand kan talmen bij hun bevel, niemand de voorgeschreven dag uitstellen. Seneca, Hercules furens , 188-190. Cats heeft, evenals Langius (847 A) die het citaat ook aanhaalt: Ordine , Seneca 'tempore'.
        17
        Marginalia bij [17]:
        a. 'I'oij iournellement dire a des sots de mots non sots. Montagn .' Michel de Montagne, Essays , ('De l'art de conferer'), III, 8. Ed. Villey 1978, II, 937. Vert. De Graaff 1993, 1106: 'Dagelijks hoor ik dwazen dingen zeggen die niet dwaas zijn.'
        b. 'Pittacus Mytilenus, ex graeciae Sapientibus unus, ad pueros, non nisi cum paribus ludere volentes, remisit iuvenem quendam de uxore ducenda ipsum consulentem. Diog. Lart .' Pittacus uit Mytilene, een van de wijzen van Griekenland, stuurde een jongeman die hem raadpleegde over trouwen, naar jongens die alleen maar met gelijken wilden spelen.
        Gebaseerd op Diogenes Laertius, De vitis philosophorum , I, 79-80. Vert. Ferwerda en Eykman 1989, 35-36: 'Er is ook een andere Pittacus geweest, een wetgever [...]. Van de wijze vertelt men overigens dat hij een jonge man die hem raad kwam vragen over zijn huwelijk, het volgende advies gaf (in de woorden van de dichter Callimachus): 'Een vreemdeling uit Atarneus vroeg eens aan Pittacus de Mytilener, zoon van Hyrrhadius: 'Mijn beste oude man, twee vrouwen willen mij als man. De ene is mijn evenknie in rijkdom en geboorte. De ander is mijn meerdere. Wat is het best? Vertel! Wie moet ik huwen!' Pittacus hief zijn staf, het wapen van zijn ouderdom, en zei: 'Die jongelui daar, die zullen je 't verhaal geheel vertellen.' Die speelden op het ruime plein en lieten met slagen van de zweep die toppen razend draaien. 'Loop in hun spoor,' zei hij. Hij ging er dicht naar toe. Zij zeiden: 'Speel met de top in eigen ring.' Op het horen van deze woorden schreef onze vreemdeling het grote huis maar af. Hij had het roepen van de jongelui maar al te goed begrepen. Net als die man de bruid van lage stand ten huwelijk voerde, zo moet jij, Dion, maar spelen met de vrouw in eigen ring.'
        c. 'Math. 11.16. Luc. 7. 32.' Het sterretje achter het vraagteken na het woord kinder-spel correspondeert met deze twee bijbelplaatsen. Het gaat om de vergelijking die Christus maakt in: Mattheus 11:16 en de nagenoeg zelfde woorden in Lukas 7:32, 'Zij zijn gelijk aan de kinderen, die op de markt zitten, en elkander toeroepen, en zeggen: Wij hebben u op de fluit gespeeld, en gij hebt niet gedanst; wij hebben u klaagliederen gezongen, en gij hebt niet geweend.' Vgl. hiervoor bovendien de 'Voor-rede', r. 329.
        d. 'Lusus pueriles non omnino contemnendos esse, & pondus aliquando habere Romulus & Cyrus, in lusu a pueris reges creati, Septimius Severus iudex assignatus, & alii (quos refert Muret. Var. Lect. Lib. 2 cap. 9.) luculenti testes esse poterunt. Quid plura, mi Lector? omnia humana ludicra & lubrica, nam & ipsa, ut videmus, Ludit in humanis Divina potentia rebus .'
        Doordat Romulus en Cyrus tijdens het spel door jongens tot koning gekozen zijn en doordat Septimius Severus tot rechter benoemd is, zullen zij en anderen (genoemd door Muretus in Variarum lectionum boek 2 hoofdstuk 9) duidelijk kunnen getuigen dat kinderspel niet geheel en al te veronachtzamen is en soms belang heeft. Wat wilt u meer, beste lezer? Al het menselijke is maar speeltuig en glibberig, want zoals we zien, de goddelijke macht speelt ook zelf met menselijke aangelegenheden .
        Marc-Antoine Muret (Muretus), Frans humanist (1526-1585), gaf in 1580 het werk Variarum lectionum libri XV uit. Cats citeerde waarschijnlijk uit de tweede hand of foutief, want het hoofdstuk waarnaar hier wordt verwezen heeft een geheel andere inhoud.
        18
        Ontleend aan: J.H. Kluiver, 'De ambtelijke loopbaan van Johan de Brune.' In: De Brune 1990, 14-25, i.h.b. 16.
        19
        Zie voor de tekening die Van de Venne van het adbijplein maakte, waarop in plaats van kinderspelen lopende en paardrijdende figuren evenals een koets (waarschijnlijk later getekend): Bol 1989, 38, afb. 26; en Dawn of the Golden Age 1993, 526-527, cat. nr. 202. Vgl. verder: C.A. van Swigchem en G. Ploos van Amstel, Zes unieke wandtapijten. Strijd op de Zeeuwse stromen 1572-1576 . Zwolle 1991, 24. Voor het Houwelyck van 1625 bewerkte Van de Venne de prent; hij situeerde de spelende kinderen nu op de Kneuterdijk gezien naar het Lange Voorhout te 's-Gravenhage. Zie Bol 1989 120, afb. 110.
        Uitvoerig over kinderen en hun spelen: de literatuur genoemd bij embleem XXVII, en verder: Stridbeck 1956; De la Fontaine Verwey 1976, II, 67; Hindman 1981, over het schilderij met de kinderspelen (circa 1560) van Brueghel (Wenen, Kunsthistorisch Museum); Van Es 1977, 42-53; Schroeter (1905, 41-50) die spreekt over de Duitse vertaling van 'Kinderspel' door Johann Heinrich Amman[n] in 1657. Facs. ed. C. Ulrich. Zürich s.a. [1970]; en D. Coigneau, Refreinen in het zotte bij de rederijkers . Drie dln. Gent 1982, II, 313. Zie ook MC , 38. Franse vertalingen verschenen in 1764 en 1856 ( MC 39 en 40). Van Es (1977, 49-53) nam de tekst, echter zonder marginalia op. Vgl. ook Smilde 1938, 134; Meertens 1943, 284; H.F.M. Peeters, Kind en jeugdige in het begin van de moderne tijd (ca. 1500-ca. 1650) . Diss. Nijmegen. Hilversum etc. 1966, 92-126; Schama 1987, 497-516; en Franits 1993, 132-133.
        20
        Bijgebonden in: Minne-plicht ende kuysheyts-kamp ... Amsterdam 1626. Boven het eerste motto en gedicht staat 'Emblema'. Op de titelpagina worden twee regels uit Seneca's, Fragmenta aangehaald:
        Non bis pueri sumus ut vulgo dicitur, sed semper:
        Verum hoc interest quod maiora nos ludimus.

        Wij zijn niet tweemaal kinderen zoals men gewoonlijk zegt, maar altijd.
        Het verschil is echter dat onze spelletjes 'groter' zijn.

        Zie: Opera omnia . Ed. J. Lipsius. Antwerpen 1632, xxxii. Het citaat wordt genoemd door Lactantius, Divinae institutiones , II, IV. Zie: Opera omnia . Ed. S. Brandt en G. Laubmann. Prag etc. 1890, I, 110, r. 4-6 ( CSEL ) Vgl. verder strofe 17 bij Cats.
        21
        Erboven: 't'Samen-spraeck tusschen een Vader en Kindt, Pater ende Pyramis; van 't Kinder-spel, en anders meer'. Ed. Groningen 1657, 26-27.
        22
        Door Hendrick Albertsz in de Rijp. Amsterdam s.a., III, 97-109. Dit werkje van Hendrick Albertsz Schoenmaker ('H.A. Hoe-je wilt') komt ter sprake in: P. Visser, Dat Rijp is moet eens door eygen Rijpheydt vallen. Doopsgezinden en de Gouden Eeuw van De Rijp . Wormerveer 1992, 78-79 (Doperse documentaire reeks, 1).